De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 7. Brieven 993-1121
(2010)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermdErasmus van Rotterdam aan Thomas More, gegroetIk had gehoopt dat mijn briefGa naar voetnoot1. bij de Brie enig gewicht in de schaal zou leggen. Maar ziedaar, zijn Antimorus is verschenen en ligt hier te koop. Omwille van de auteur, die mijn sympathie geniet vanwege zijn genegenheid jegens de schone letteren alsook jegens mij, zoals zijn geschriften duidelijk maken, had ik gewild dat het boek nooit het daglicht had gezien, of althans dat de Brie een voorbeeld had genomen aan de terughoudendheid en de hoffelijkheid die jouw epigrammen sieren. Toch had ik liever gezien dat ook die epigrammen nooit waren uitgegeven, zodat tussen jullie deze betreurenswaardige stennis niet was ontstaan, waaronder de schone letteren te lijden hebben: ik zie niet hoe die zich kunnen handhaven als de geleerden ze niet in ge- | |
[pagina 274]
| |
sloten gelederen verdedigen tegen de zo hardnekkige samenzwering van de barbaren. Maar aangezien de zaak niet ongedaan kan worden gemaakt, is het mijn vurige wens dat dit kwaad, dat onder een slecht gesternte is ontsproten, door ons bij de kiem wordt aangepakt, zodat het zich tenminste niet verder verspreidt als het niet volledig kan worden weggenomen. Dit wens ik, beste More, niet slechts omwille van de Brie, wie ik zeer genegen ben, maar ook omwille van jou, wie ik nog veel meer genegen ben. Niet dat volgens mij het gevaar bestaat dat zijn Antimorus jouw naam op enige wijze zou kunnen schaden - was het maar zo dat die niet veeleer zijn eigen naam heeft geschaad - maar ik vrees ten zeerste dat als jij hem in je antwoord met gelijke munt betaalt, het oordeel dat iedereen zich over de Brie heeft gevormd, voortaan jullie beiden zal gelden. Ik weet hoe moeilijk het is op een pamflet vol stekeligheden te antwoorden zonder in scheldwoorden te vervallen, maar toch: als jij in dit opzicht je boekje te buiten gaat, zal niemand die jou kent van mening zijn dat jij even gemakkelijk als de Brie voor vergeving in aanmerking komt. Immers, nog afgezien van jullie beider geleerdheid vereisen jouw positie, jouw waardigheid en jouw ervaring dat je dergelijke, even onnozele als venijnige ruzies veeleer veronachtzaamt dan lik op stuk te geven. Dagelijks vang ik op wat de geleerden over de Brie vertellen nu zijn pamflet is verschenen, zaken die ik over hem niet graag te horen krijg, maar over jou nog veel minder. Juist omdat ik besef hoe lastig het is na een aanval door een zo venijnig pamflet met zoveel beheerstheid te antwoorden dat de emoties er niet aan te pas komen, acht ik het beslist het beste dat je de hele affaire laat rusten en je schouders ervoor ophaalt. Meer verdient de zaak niet. Ik zou je deze raad niet geven, allerbeste More, als er in de Antimorus iets zou staan wat een smet op je werpt waarvan het de moeite zou lonen die van je af te wassen. Maar alles is van dien aard dat iedereen er tijdens het lezen voor zichzelf een repliek op kan verzinnen. Iedereen ziet immers dat de Brie jou verwijt je epigrammen onbesuisd en overhaast te hebben uitgegeven, maar jijzelf hebt ze tot dusver niet uitgegeven, terwijl ze voor een groot deel meer dan twintig jaar geleden zijn geschreven en bijna geen ervan minder dan tien jaar geleden. Iedereen zien dat hij je hekelt vanwege de fouten in je boek, waarvan sommige te wijten zijn aan de kopiist, andere aan de drukker, en de meeste ervan zijn van dien aard dat men er geen verwijt van kan maken zonder de beste auteurs te veroordelen. Iedereen ziet dat de epigrammen waarin je de Cordelière op de korrel neemt, al lang geleden zijn geschreven toen er oorlog woedde, en dat de Brie geen reden had om nu, na zoveel jaren, nadat de vrede is hersteld en bevestigd, de vijandelijkheden te heropenen. Iedereen ziet dat de Brie de spot drijft met jouw grafschrift voor Abingdon, waarbij hij | |
[pagina 275]
| |
op evident lasterlijke wijze verhult wat niet verhuld kan worden, dat de krukkigheid van dat gedicht een gevolg is van persiflage. Overigens, wat betreft de passage waarin hij afgeeft op het gedicht waarin je de vorst gelukwenst met zijn troonsbestijging, is er geen enkele geleerde die niet opkijkt van de onbeheerstheid van zijn gevoelens en zijn stijl, zodat ik - toch niet de slechtste verdediger van mijn vrienden, zoals je weet - niets beters kan vinden om hem te verontschuldigen dan dat hij zich heeft laten gaan zonder de situatie in Engeland te kennen. Als hij daarvan op de hoogte was geweest, zou hij die dingen niet hebben geschreven en knarsetandend hebben toegegeven dat jij de koning op waarlijk koninklijke wijze had onthaald op een schitterende lofrede. Aangezien iedereen dit weet en zegt, beste More, is er geen reden meer waarom je je moet kwellen met het schrijven van een antwoord, wat zou neerkomen op het behandelen van een reeds afgehandelde zaak, zoals men zegt.Ga naar voetnoot2. Het enige wat je zou bereiken, is te riskeren dat je tot op zekere hoogte gaat delen in het gezichtsverlies waarvan nu alleen de Brie in de ogen van de geleerden te lijden heeft, indien het mocht gebeuren (iets wat je bijna niet kunt voorkomen, als je pen eenmaal tekeer gaat) dat je hem genadeloos van repliek dient en gescheld beantwoordt met gescheld. Jouw loffelijke reputatie berust in niet geringe mate op je minzaamheid en je onveranderlijke charme, en ik zou niet graag zien dat je daaraan afbreuk doet. Als je echter besloten hebt een andere weg in te slaan (want ik begrijp dat jouw boek tegen hem op stapel staat), zou ik willen dat je alleen zijn beschuldigingen verwerpt en de aanklacht van boos opzet en brutale provocaties afwijst zonder die je tegenstander aan te wrijven; vecht met argumenten, niet met krachttermen, zodat je zijn nijd bekroont met jouw zelfbeheersing. Maar ook als je op die manier te werk zou gaan, zou ik nog altijd veel liever willen dat je zweeg, zodat de zaak een stille dood sterft. Als dit niet meteen kan gebeuren, dan toch na verloop van tijd, als jij dit (zoals ik hoop) zelf wilt. Ik heb de Brie geschrevenGa naar voetnoot3. met het verzoek de Antimorus terug te nemen, waarvan ik destijds hoorde dat hij die aan het voorbereiden was, en als de bode zorgvuldig was geweest, zou ik hem hebben overtuigd, als het waar is wat de Brie schrijft.Ga naar voetnoot4. Maar het boek was al ter perse gegaan voordat hij mijn brief had gezien, zoals je kunt opmaken uit zijn antwoord. Van jou, beste More, heb ik hogere verwachtingen dan van de Brie; aangezien ik vaststel dat hij zich door mij had laten overtuigen als mijn brief aan hem tijdig was aangekomen, mag ik niet betwijfelen dat ik van jou gemakkelijk gedaan krijg | |
[pagina 276]
| |
dat je louter om mijnentwil je gevoelens in bedwang houdt en iemand die mij genegen is en wie ik van mijn kant genegen ben, niet verder belaagt met nieuwe pamfletten. Een van jullie beiden zal het initiatief moeten nemen om het geschil te beëindigen, als je niet wilt dat jullie elkaar onophoudelijk blijven bestoken. Jouw waardigheid en jouw karakter vereisen dat jij degene bent van wie het initiatief uitgaat. Geloof me, beste More, ook al heeft de Brie zich in deze affaire gedragen op een manier waarvan hij nu zelf wellicht spijt heeft en zou hij het niet opnieuw doen als de zaak kon worden overgedaan (niemand heeft het geluk te allen tijde wijs te zijn), toch is hij een man in wiens karakter en literaire beschaving jij je zou verheugen als je hem beter zou kennen; het zou je zelfs moeite kosten iemand te vinden die je jouw genegenheid in hogere mate waardig zou achten. Je kunt bovendien niet van alle mensen dezelfde beheerste emoties verlangen die bijna iedereen op grond van jouw vroegere daden en jouw van oudsher gebleken bezonnenheid zonder meer van jou verwacht. Weliswaar heeft de Brie in zijn Cordelière dingen geschreven waarop jij, als aangevallen partij, met recht een nog veel scherper antwoord had mogen schrijven, temeer gezien de omstandigheden van destijds, maar nu jouw epigrammen, die dankzij jouw humor bij iedereen in de smaak vallen, hem tot een algemeen mikpunt van spot hebben gemaakt, moet je niet verbaasd zijn dat een jongeman met een onstuimig karakter en een hang naar roem meent dat hem onrecht is aangedaan, in zijn gekwetstheid vergetend wat hij zelf heeft gedaan en zijn blik geheel op jouw verzen richtend, zonder zich rekenschap te geven dat hij geen recht had zich te wreken en dat het daarvoor bovendien niet het juiste ogenblik was. Ik weet dat jij niet zoveel waarde hecht aan die paar epigrammen waarin je de draak met hem steekt dat je het niet zou kunnen verdragen ze om mijnentwil terug te nemen. Als je niet te laat had ingegrepen, zou je daarvoor al uit eigen beweging hebben gezorgd, toen je tot je ongenoegen vernam dat de verzameling in zijn geheel zou worden gepubliceerd. Ik zal er daarom met jouw welnemen op toezien dat die epigrammen worden weggelaten wanneer het boek wordt herdrukt,Ga naar voetnoot5. en dat bij wijze van tegenprestatie de Antimorus niet wordt verbreid. Zo zal het vuur langzaam uitdoven bij gebrek aan brandstof. Als je echter voet bij stuk houdt en wilt doorgaan met de strijd, dan vraag ik je met klem, in naam van onze vriendschap die niet van gisteren dateert en evenmin alledaags is te noemen, zorgvuldig te overwegen hoe je de zaak wenst aan te pakken. Als ik het voor het kiezen had, zou ik liever willen dat je zweeg, zoals ik al zei, en dat je deze zaak, die geen aandacht waard is, laat voor wat ze is. Als dit niet gaat, wens ik het op een na beste, | |
[pagina 277]
| |
namelijk dat je, zoals je tot dusver steeds hebt gedaan, je de sterkste blijft tonen door je geleerdheid en de kracht van je argumenten, niet door ook nog onvertogen woorden te gebruiken. Nu ik zie dat een van mijn vrienden door deze ongelukkige affaire is beschadigd, wil ik in elk geval de andere, die mij dierbaarder is dan wie ook, ongeschonden kunnen bewaren, al acht ik mij nog gelukkiger als dat voor beiden mogelijk zou zijn. Aangezien immers voor de mens niets zo kostbaar is als een goede, trouwe vriend, ligt het voor de hand dat hij geen ernstiger verlies kan lijden dan een verbroken vriendschap. Ik heb dit geschreven te midden van het rumoer waarin ik verkeer, zoals je bekend is. Het ga je goed, oprechtste van mijn vrienden. Antwerpen, 26 april 1520 |
|