De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 7. Brieven 993-1121
(2010)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
1087 Van Thomas More
| |
[pagina 250]
| |
gekend. Hij hoopt blijkbaar dat niemands blik scherp genoeg is om datgene te zien waarvoor hij zelf de ogen blieft te sluiten, en dat niemand zo'n onredelijk strenge rechter is dat hij ander bewijsmateriaal verlangt dan de vertelsels van de Brie, vooral nu hij zijn gelijk met zoveel zelfverzekerdheid verkondigt. Hij zou mij zeker minder onbeschaamd zijn voorgekomen als hij al dat fraais alleen maar had voorgezet aan het algemene publiek, waaronder hij sommigen had kunnen vinden die nog niets van de zaak wisten, velen die ons beiden niet kennen en enkelen die zelfs in onredelijke ruzies plezier hebben, en als het rund zijn bepakking niet uitgerekend voor jouw voeten had afgeworpen - jij die niet alleen volledig op de hoogte bent van de controverse (tenzij je de CordelièreGa naar voetnoot3. niet hebt gelezen, want van de rest weet ik dat je het gelezen hebt) maar die ook de kemphanen door en door kent. Bovendien weet hij dat dergelijke ruzies, zelfs als ze uit een gerechtvaardigde oorzaak zijn ontstaan, jou in je minzame en vriendelijke karakter tegen de borst stuiten, zeker als het gaat om de volslagen idiote, onrechtvaardige en onredelijke kwestie waar hij mee aankomt en die jij bij voorbaat hebt veroordeeld, zoals hem was gebleken uit de briefGa naar voetnoot4. die jij hem hebt gestuurd, waarin je twee redenen geeft voor je mening. De eerste reden was niet zozeer gegrond als beleefdheidshalve ter ere van ons beiden verzonnen, alsof wij het soort mensen zijn bij wier eensgezindheid de literaire beschaving belang heeft. De andere was zonder meer juist, namelijk dat hij datgene wat ik spelenderwijs had geschreven in de hitte van de oorlog, beter kon vergeten nu de vrede was hersteld. Van deze redenen onderschrijft hij de eerste, die eerder beleefd dan gegrond was, zij het met neerbuigendheid wat mij aangaat, maar volmondig en bescheiden wat hemzelf betreft; aan de tweede, die zo overtuigend is als het maar kan, gaat hij voorbij alsof zijn neus bloedt, opnieuw zand in ieders ogen strooiend met provocerende praat, alsof hij eerst door mij op vijandige wijze was aangevallen. Welzeker: als de Brie, die geheel opgaat in metaforen die naar de komedie verwijzen, deze klucht pas bij het tweede bedrijf wil laten beginnen, namelijk bij mijn epigram, kan ik niet ontkennen dat ik hem heb uitgedaagd. Maar als hij naar algemeen gebruik toestaat dat ook het eerste bedrijf wordt opgevoerd, kan er, denk ik, weinig twijfel over bestaan dat zijn turbulente vervolgscènes allesbehalve komisch zijn. Wie staat om te beginnen niet versteld van de zeldzame onbeschaamdheid waarmee hij telkens roept dat hij als eer- | |
[pagina 251]
| |
ste is aangevallen, terwijl hij weet dat zijn Cordelière overal te koop ligt? Ik zou daarop nooit met een epigram hebben gereageerd als hij niet met zijn leugens al mijn landgenoten had beledigd. Wat kan hij in dezen verzinnen om zijn laster toe te dekken? Dat mijn epigrammen er eerder waren dan zijn boek misschien, terwijl die juist de onwetendheid, de letterdieverij en de leugens uit zijn boek op de korrel nemen? Of zal hij, radde causeur als hij is, beweren dat in zijn Cordelière geen enkele belediging voorkomt? Hoe onbeschaamd hij ook is, hij zal toch niet ontkennen dat hij ons in de eerste verzen al verdragschenders noemt en op brutale wijze van meineed beticht. Toch bestaat hij het in zijn voorwoord te verklaren dat hij zich met een olijftak tussen het wapengekletter heeft begeven; de man is blijkbaar zo verzot op leugens dat hij zelfs meineed en verdragbreuk als complimenten beschouwt. Of denkt hij dat het mij niet raakt als hij mijn land met leugens en beledigingen schoffeert, omdat ik niet met name word genoemd? Dit is immers wat hij lijkt te suggereren, alsof men niet met dezelfde redenering en met dezelfde fraaie woorden een struikrover kan toestaan zijn slachtoffer voor het gerecht te slepen als deze zich wat al te hardhandig heeft verweerd, omdat de rover het niet op hem maar op zijn geld had voorzien. Misschien heb ik dan wel niet als eerste, maar toch tamelijk fel tegen hem geschreven: dan nog is er een grens aan de weerwraak. Maar ik zou, in navolging van de barbarij van Polyphemus, in dolle drift de Brie (een tweede Odysseus zeker) de gruwelijkste verwensingen naar het hoofd hebben geslingerd.Ga naar voetnoot5. Ziedaar zijn betoogtrant, aan leugens heeft hij maling. Hij troost zich met de hoop dat er velen zijn die hij met deze woorden gemakkelijk zal overtuigen omdat zij niet de hele toedracht kennen, zodat hij zal overwinnen zonder slag te leveren. Tegenover jou en anderen die op de hoogte zijn, is hij tevreden als hij lof verkrijgt in de trant van ‘als ik niet beter wist, zou ik geloven dat hij de waarheid spreekt’. Maar ik zal mij ofwel verweren met de waarheid, ofwel liever het onderspit delven dan overwinnen door de onwetendheid van mijn rechter. Ik zal daarom althans op dit onderdeel geen voorbeeld nemen aan de Brie, die mijn verzen op Abingdon (die ik voor de grap heb neergeschreven, om de ezelsoren te vermurwen van iemand die slechts behagen schept in rijmende dichtregels) helemaal achteraan in zijn malle bundel heeft opgenomen, met weglating van mijn twee epigrammen over hetzelfde onderwerp, waaruit bleek dat die verzen niet serieus bedoeld waren.Ga naar voetnoot6. Hij had nauwelijks iets kunnen doen dat in hogere mate misleidend | |
[pagina 252]
| |
was. Ik zal het echter heel anders aanpakken. Ik zal namelijk de Cordelière laten drukken en mijn epigrammen daaraan toevoegen. Ook zijn bundel zal ik opnemen, zodat hij niet kan klagen dat er iets is weggelaten. Op die manier hoop ik te bereiken dat het voor elke geletterde een koud kunstje zal zijn te beoordelen of de Brie zo sterk staat als hij met trots verkondigt. Immers, hij noemt ons plegers van meineed en verdragbreuk, de gang van zaken verdraaiend ten voordele van de Fransen en ten nadele van ons, met behulp van wat hij zelf fictie noemt maar wat in werkelijkheid schaamteloze leugens zijn, en dat alles behandelt hij op zo'n belachelijke manier als niemand het ooit eerder heeft gedaan. Dan kleedt hij het geheel ook nog aan met andermans verzen, zodat men zou menen de Lappendeken van Valeria ProbaGa naar voetnoot7. te lezen, ware het niet dat zij haar verzen kundig heeft aaneengeregen, terwijl de Brie de zijne zo onhandig in elkaar heeft geflanst dat ze lijken op een wirwar van littekens rondom een wond, of op een aardbodem die is gebarsten van de droogte. In de epigrammen waardoor hij zich naar eigen zeggen zo dodelijk beledigd voelt, heb ik niet meer gedaan dan de al genoemde fouten op de korrel te nemen, op een volgens mij geenszins scherpe toon. Ik vraag me dan ook ten zeerste af in welk epigram van mij hij die gruwelijke verwensingen heeft aangetroffen die hij, als zelfverklaard humorist, tot grapjes heeft omgetoverd. Bedoelt hij met die gruwelijke verwensingen soms dat ik in een van mijn epigrammen, om zijn eigen leugens af te doen met een kwinkslag (hij doet alsof niemand van de Cordelière huiswaarts is gekeerd die hem kon vertellen wat er precies was gebeurd), opmerk dat de Brie zelf op dat schip had moeten zitten, zodat hij met eigen ogen kon zien wat hij ging beschrijven en zodoende niet gedwongen was zo schandelijk te liegen en valse zaken als waarheden aan de herinnering toe te vertrouwen? Ik ben er zeker van dat de Brie, op deze ene passage na, nooit iets zal vinden dat hij op lasterlijke wijze als een gruwelijke verwensing kan aanmerken. Maar wat dit betreft, lastert hij er ofwel op los, ofwel hij laat zien dat hij geen idee heeft wat een gruwelijke verwensing inhoudt. Misschien zou iemand mij aan de scherpe kant kunnen vinden (al hoop ik dat zo iemand dit gemakkelijk door de vingers zou zien als hij vluchtig de Cordelière zou doornemen), maar nauwelijks iemand die Latijn kent, zal van gruwelijke verwensingen willen spreken. Daarbij komt niet eens de opmerking van Martialis in de buurt, veel scherper dan de mijne, over Theodorus, die als dichter misschien niet zo veel verschilde van de Brie: toen het huis van Theodorus was afgebrand, riep Martialis uit dat het een grote schande was en een onvergeeflijke fout van de goden dat samen met het huis niet ook de bewoner in | |
[pagina 253]
| |
vlammen was opgegaan.Ga naar voetnoot8. Ik echter heb dit de Brie niet toegewenst, ook al vond ik dat hij zelf op de Cordelière had moeten zitten, zodat hij het niet nodig had gehad zo schaamteloos te liegen; ik heb over hem geen brand afgesmeekt, iets waaraan velen zijn ontsnapt die wel op dat schip zaten. Bovendien, als men vindt en zegt dat iemand een bepaald lot verdient, smeekt men dat lot nog niet meteen over hem af. Ik neem aan dat ook de Brie vindt dat dieven de galg verdienen, evenals echtbrekers en ongetwijfeld ook plegers van meineed (die maar zeer weinig verschillen van leugenaars), maar ik denk dat hij toch niet zo hardvochtig is dat hij al die lieden, die samen een aanzienlijk deel van de mensheid vormen, in één klap vernietigd wil zien. Een dergelijke wens zou niet alleen bijzonder wreed zijn, ook zou de Brie zelf wellicht gevaar lopen. Naast dit epigram zijn er nog negen andere. Ik het eerste daarvan wijs ik er eenvoudig op, geheel naar waarheid, dat alle schrijvers hun geloofwaardigheid zouden verliezen als zij er een gewoonte van zouden maken naar zijn voorbeeld hun emoties te laten spreken in plaats van de feiten. In twee andere steek ik de draak met de wonderbaarlijke wapenfeiten die hij HervéGa naar voetnoot9. toedicht. In het ene maak ik mij vrolijk over de opschepperij en de onnadenkendheid van de Brie, die naast tal van andere volslagen absurditeiten Hervé als een leerling van Apollo zijn eigen lot laat voorspellen en hem daartoe midden in de vlammen een lange redevoering laat houden, alsof hij alle tijd van de wereld had; bovendien, terwijl uit beide schepen velen zijn gered doordat een aantal Engelse boten te hulp schoten, laat de Brie liever iedereen in de vlammen omkomen dan iemand over te laten van wie men zou kunnen denken dat die de Brie heeft verteld wat hij heeft opgeschreven. In het andere heb ik het over de verzen die de Brie voor Hervé heeft verzonnen bij wijze van grafschrift. Dan zijn er nog twee waarin ik de spot drijf met het feit dat de Brie zijn Cordelière heeft opgetuigd met verzen die hij heimelijk aan dichters uit de Oudheid heeft ontstolen. Ten slotte zijn er twee waarin ik duidelijk maak dat ik in de Cordelière een gemis aan geest en vindingrijkheid heb ervaren, zowel in de voorstelling van zaken als in de ordening daarvan. Hoewel ik deze epigrammen schreef als uitgedaagde partij, in woelige tijden en zonder een woord te liegen, heb ik ze toch nooit uitgegeven of afzonderlijk aan iemand te lezen gegeven, maar alleen samen met andere geschriften, zodat de aandacht van de lezer er zoveel mogelijk van werd afgeleid of althans niet geheel door de epigrammen zou worden opgeëist. Zijn Antimorus daarentegen biedt niets anders dan beledigingen aan mijn adres die even dwaas als smadelijk zijn. Verder weet je zelf wat ik heb gedaan, toen ik begreep dat er sprake van was dat mijn epigrammen in Bazel zouden worden | |
[pagina 254]
| |
gedrukt, om de epigrammen tegen de Brie samen met enkele andere weg te laten. Sommige ervan vond ik namelijk te lichtvoetig, ook al halen ze het niet bij de schunnigheid die ongeveer het enige is waardoor de epigrammen van sommige dichters, naar ik merk, bij een zeker publiek in de smaak vallen. Bovendien wilde ik niet dat iemand die met name werd genoemd, van mij het geringste verwijt zou krijgen, ook al zou daarvoor een goede reden bestaan. Wat de Brie betreft, ben ik bijzonder verheugd dat mijn poging vergeefs is geweest, zozeer vraagt hij erom dat er nog veel erger dingen over hem worden geschreven. Telkens weer beweert hij ten onrechte dat hij als eerste is aangevallen en dodelijk beledigd is door mijn vele verwijten, beledigingen, vervloekingen en gruwelijke verwensingen. Als hij alles wat hij opnoemt, in mijn geschriften kan vinden, zal ik volmondig beamen dat ik mij schuldig maak aan de barbarij van de cycloop Polyphemus die de Brie mij aanwrijft, ook al zou ik, gezien de omstandigheden van destijds en zijn eigen houding, mijn daden volgens het recht van alle volkeren kunnen verdedigen. Kan hij daarentegen in mijn geschriften niet datgene vinden waarover hij klaagt, dan acht ik het billijk dat de Brie toegeeft zijn bezwaar over gruwelijke beledigingen uit zijn duim te hebben gezogen om een stoel neer te zetten waarin hij de grote reus Polyphemus kon doen plaatsnemen. Hij verkneukelde zich namelijk zozeer over zijn jolige vondst dat hij, liever dan die te moeten weglaten, iets verzon waarop hij zijn gevatheden kon loslaten. Maar als de Brie niet nog blinder was dan Polyphemus zelf, zou hij zonder enige moeite zien dat hij hiermee weinig roem zal oogsten; terwijl hij de kritiek van anderen straal negeert, verzint hij andere aantijgingen tegen zichzelf, die hij gemakkelijk kan weerleggen. Ik had een epigram geschreven over een landgenoot die zich tot in het belachelijke de Franse gewoonten had eigengemaakt, terwijl wij met de Fransen in oorlog waren. Elders had ik, omdat de Brie ons verdragschenders en plegers van meineed had genoemd, terloops opgemerkt dat wij in de oorlog met de Fransen voor een vrome zaak stonden die ten goede kwam aan de kerk van Christus, wiens plaatsvervanger wij te hulp schoten - anders dan de Fransen, die tot een schisma bijdroegen door zich tegen de paus te verzetten. Ik wens dit nu niet opnieuw ter discussie te stellen en de betreffende tekst is destijds zonder mijn toestemming verschenen. Maar als de Brie had voorgewend (want hij is verzot op voorwendsels) dat hij door deze passages was geraakt, zou men de man misschien gemakkelijker kunnen vergeven, als iemand die zich kennelijk liet leiden door een verkeerd soort eergevoel, namelijk een misplaatste vaderlandsliefde, waardoor hij blijkbaar zelfs gegronde kritiek op zijn land niet kon velen of althans opkwam voor zaken die bij | |
[pagina 255]
| |
verdrag waren beslecht. Nu echter is hij stom genoeg om een ander geschilpunt te kiezen waaraan dezelfde bezwaren kleven, namelijk dat hij als eerste heeft geschreven, dat hij aanleiding heeft gegeven tot het geschil, dat hij valse beschuldigingen uit en dat de zaak al is beslecht, ja zelfs bij internationale verdragen geheel uit de weg is geruimd. Dan is er nog een grofheid waaraan ik voorbijga: dat hij, die mij als eerste in het openbaar heeft aangevallen, in de privésfeer klaagt dat hij zo gekrenkt is. Maar op welke manier hij gekrenkt is, weet hij niet te vertellen; op die manier laat hij blijken dat hij de gruwelijke verwensingen die ik hem heb toegevoegd, zelf heeft verzonnen. De conclusie is eenvoudig: aangezien hij als eerste tegen mij heeft geschreven, en dat met gebruik van leugens, terwijl ik slechts heb geriposteerd met epigrammen (als hij ontkent dat het waar is wat ik daarin heb geschreven, bereikt hij slechts dat iedereen inziet dat hij tweemaal heeft gelogen), had hij niet alleen de mogelijkheid maar ook de plicht voor een eervolle aftocht te kiezen. Dit zou hij ook zeker hebben gedaan als hij niet liever aan iedereen had willen tonen hoe buitengewoon onbeschaamd hij is. Wat hij in het verleden had misdaan, had men nog voor rekening van zijn jeugd kunnen laten komen of aan de omstandigheden kunnen wijten, maar nu begint hij weer van voren af aan, nadat er zoveel jaren zijn verstreken, nu er een zo volkomen vrede en eendracht heerst en onze beide vorsten bijna in gastvriendschap zijn verbonden (want hiertoe zijn voorbereidingen gaande). Het handjevol epigrammen dat ik spelenderwijs tegen zijn boek heb geschreven, moet hij zo nodig betaald zetten met een geschrift van het venijnigste soort, waarin hij zich, bij gebrek aan argumenten waarmee hij zich kon verantwoorden, geheel tegen mijn persoon heeft gekeerd en niets anders te berde brengt dan pure laster en de meest dolzinnige beledigingen. Om te beginnen wrijft hij mij alles aan wat er maar is misgegaan door toedoen van de drukkersknechten van Froben of van degene die de kopij heeft voorbereid, terwijl hij weet dat nog nooit enig boek zo volmaakt is uitgegeven dat er geen drukfouten in voorkomen. Een lijst met errata heeft hij niet aangetroffen, maar de meeste fouten van de zetters zijn geslaagder te noemen dan de correcties van de Brie. Wat een opruiende laster, dat ik de vader van onze vorst heb gehekeld,Ga naar voetnoot10. terwijl ik slechts de moeilijkheden vermeld waarmee de samenleving enkele jaren geleden te kampen had en die door de vorst bij zijn aantreden op grandioze wijze zijn bezworen - moeilijkheden | |
[pagina 256]
| |
die veroorzaakt waren door de trouweloosheid van sommigen op wie de vader van de koning, voor het overige een buitengewoon bekwaam bestuurder, te veel vertrouwde toen hij een tijd lang wegens gezondheidsproblemen niet in staat was zelf te regeren. Terwijl de Brie zelf de moeilijkheden die door andermans kwaadaardigheid waren ontstaan, op onfatsoenlijke wijze aan de koning wijt, geeft hij mij daarvoor de volle laag: de straffen, vuistslagen en verbanningen zijn niet van de lucht! Bovendien heeft hij, gevangen in de beperkingen van het metrum, zodat hij zich niet zo ongeremd kon uiten als hij wilde, gemene glossen in de marge toegevoegd om de lezer te wijzen op de betreffende passages in mijn werk, voor het geval men zijn verzen met onvoldoende aandacht tot zich zou nemen. Terwijl hij op deze manier duidelijk laat zien dat het hem in zijn boze opzet aan niets ontbrak behalve aan krachten die opwogen tegen zijn kwaadaardigheid, is de leukerd trots op zijn gevatte woorden en laat hij de lach van Ajax horen.Ga naar voetnoot11. Want zoals Ajax zijn verstand verloor nadat hem de wapenrusting van Achilles was ontzegd en uitbundig lachend een paar opgehangen stuks vee afroste, volop genietend van hun gekerm, in zijn waanzin denkend dat de arme dieren Agamemnon en Odysseus waren, op wie hij zich wilde wreken, zo heeft de Brie er een geweldig plezier in zijn misplaatste hersenschim na te jagen en daarmee dood en verderf te zaaien, terwijl hij in zijn verstandsverbijstering niet merkt dat zijn gelach bij werkelijk iedereen die maar een greintje fatsoen of gezond verstand bezit, evenzeer tot afschuw leidt als de lachlust opwekt, vanwege de moorddadige geest en de waanzin die eruit spreken. Ondanks dit alles doet hij alsof hij aan een of andere Coroebus of Margites schrijft,Ga naar voetnoot12. en niet aan Erasmus; alsof hij, zelf blind voor de brutaliteit waarmee hij als eerste tegen mij is uitgevaren, iedereen de ogen heeft uitgerukt, zodat niemand nog kan zien wat hij zelf niet wenst te zien; alsof hij overtuigend heeft aangetoond dat ik hem als eerste heb aangevallen, terwijl de feiten uitwijzen dat ik pas na hem de pen heb opgepakt; alsof de vijandelijkheden tussen onze landen nog voortduren, zodat hij ook nu nog het recht heeft zich met venijnige laster te wreken voor enkele woorden, lang geleden geschreven en tamelijk onschuldig van karakter, terwijl onze beide vorsten en onze beide landen zozeer in eendracht zijn versmolten dat de soldaten zelfs de wonden vergeten waarvan ze de littekens nog op hun lichaam dragen; alsof ik bitter tegen hem ben uitgevaren en hem naar de duivel heb gewenst; alsof hij van zijn kant louter grapjes, geestigheden en gevatte opmerkingen ten beste heeft gegeven, en geen krankzinnige beledigingen | |
[pagina 257]
| |
en de meest giftige onzin tegen mij heeft uitgekraamd. Het is merkwaardig te zien met hoeveel vertrouwen en zelfverzekerdheid hij meent niet alleen op begrip te mogen rekenen, alsof hij gedwongen was te reageren, maar ook nog lof verwacht voor zijn mildheid, omdat hij zogenaamd was geraakt door gruwelijke verwensingen (die nergens zijn te vinden) en dus het volste recht had in de arena af te dalen om mij met eenzelfde soort wapens te lijf te gaan, maar niettemin een verbazende welwillendheid en een bewonderenswaardige souplesse heeft getoond door, zoals hij met trots verkondigt,Ga naar voetnoot13. te bijten zonder zijn tanden te gebruiken, grapjes te maken zonder te kwetsen, te lachen zonder te schelden, te spelen zonder kwaad te spreken, te vermanen zonder in verwijten te vervallen, voor schoolmeester te spelen zonder de roede te gebruiken, en zelfs zo goed is geweest mijn kwaadsprekerij als spel, mijn beledigingen als humor, mijn beschimpingen als grappen, mijn verwensingen als ironie en mijn vervloekingen als schimpscheuten op te vatten. Als iemand die helemaal niets van de zaak weet deze woorden mocht lezen, lijkt de Brie dan geen fraaie voordracht te hebben afgestoken? Maar stel dat er een lezer zou opduiken die zijn Cordelière, mijn epigrammen en zijn dwaze Antimorus heeft ingezien, als tenminste iemand over zoveel vrije tijd mocht beschikken dat hij het zich kan veroorloven zijn kostbare uren zo slecht te benutten. Aangezien zo'n lezer in die epigrammen van mij geen kwaadsprekerij, geen beschimpingen, geen beledigingen, geen vervloekingen en geen verwensingen zal aantreffen; aangezien hij bij de Brie daarentegen niets anders zal aantreffen dan zuivere laster, kwaadsprekerij en giftige verwijten; aangezien hij bij hem wel tanden zal zien, maar dan stukgebeten op de slijpsteen, en wel een roede, maar dan zonder literaire beschaving; aangezien hij zal zien dat de vermaningen van de man neerkomen op stompzinnige aanmerkingen op wat hij niet begrijpt, en dat hij voor schoolmeester speelt door het weinige dat hij wel begrijpt, aan boosaardige laster te onderwerpen - hoe zal deze lezer zich dan bescheuren om het gelach van de Brie, waarmee hij zichzelf belachelijk maakt en waardoor zijn schimpscheuten zich tegen hem keren! Wat een grappen krijgt hij van de Brie voorgeschoteld, die in zijn leutigheid doet denken aan een dansende kameel!Ga naar voetnoot14. Hoeveel stof tot vermaak biedt Germain niet in zijn mislukte poging grappig te zijn, zodat men hem voor de broer zou houden van de ezel van Aesopus, die een dartel hondje wilde nadoen op een even absurde manier als de Brie de dichters uit de Oudheid imiteert en met zijn modderige hoeven tegen de schouders van zijn meester opsprong, waarop hij met stokslagen in de stal werd teruggedreven! Op wat een fijne ironie zal ten slotte de ironie van de Brie | |
[pagina 258]
| |
worden onthaald! Zijn ironie is zo flauw dat die de lezer herinnert aan een zekere schilder, even begaafd in zijn vak als de Brie in de dichtkunst, die een haas en een hond had afgebeeld zonder dat iemand kon uitmaken wat de haas en wat de hond was, en die er vervolgens niets beters op vond dan zijn schilderij van onderschriften te voorzien. Aan de manier waarop de Brie doorgaans gebruik maakt van ironie, ligt een kleinzielige vrees ten grondslag dat de meeste loftuitingen die schertsend zijn bedoeld, door veel lezers serieus worden genomen. Hieraan heeft hij geen andere mouw weten te passen dan in de marge aan te tekenen dat hij ironie bedrijft. In zijn behoedzaamheid past de man er wel voor op dat men hem aan zijn woord zou kunnen houden; men zou eens kunnen denken dat zijn lof aan mijn adres welgemeend was! Slechts op één plaats heeft hij het onnodig bevonden ons met een marginale aantekening opmerkzaam te maken op zijn ironie, zozeer vertrouwde hij op de geslaagdheid van de betreffende passage, al heeft hij die opgenomen in de lijst van mijn dwalingen (zoals hij het doet voorkomen) die in werkelijkheid zijn eigen laster en onwetendheid opsomt. Hij maakt zich vrolijk over een dialoog tussen een fratertje en een nar in mijn Utopia. ‘Bij het vertellen en uitwerken van deze dialoog,’ zegt de Brie, ‘geeft More overtuigend blijk van zijn scherpzinnige geest, zijn uitdrukkingsvaardigheid en de zuiverheid van zijn oordeel.’ Welnu, zeergeleerde Erasmus, mijn verachting voor de Brie is niet zo groot en mijn zelfbehagen niet zo mateloos dat ik niet grif toegeef dat ik de elegante taal van fratertjes en de gewiekste redeneringen van narren nooit zo mooi, levensecht en treffend zou kunnen weergeven als de Brie het zou hebben gedaan. Het blijft immers niet zonder gevolgen als men gewend is aan zulke kostelijke taal en zelf op een nar begint te lijken, niet alleen in naam, zoals ik (de Brie is zo hoffelijk mij voortdurend die eer te gunnen), maar ook in zijn diepste wezen, zoals hij (de Antimorus eist die eer volkomen terecht voor hem op). Wat betreft zijn opmerking over mijn oordeelkundigheid, waarmee hij ongetwijfeld bedoelt dat het absurd is de barbaarse taal van fraters op te nemen in een boek waarvan men goed Latijn verwacht (ik ga intussen voorbij aan het feit dat de Grieken voor de Romeinen barbaren waren en andersom, al hebben alle Latijnse schrijvers tot hun lof dikwijls Griekse passages in hun werk ingelast): ik verwacht niet dat mijn stijl (waarin de Brie overal evidente blunders en barbarismen aanwijst, geholpen door zijn nog evidentere roddelzucht en onkunde), en zelfs niet die van de Brie (waarvan hij zelf denkt dat alle liefdesgodinnen en alle gratiën er te voet voor vallen) ooit het Latijn zal benaderen van Plautus, die niettemin vond dat hij niets geks deed en de Latijnse taal niet onteerde door in een Latijnse komedie een Puniër op | |
[pagina 259]
| |
te voeren die Punisch sprak.Ga naar voetnoot15. Naar mijn mening scheelt het maar weinig als iemand in een genre dat de komedie nabijkomt, een dergelijke broeder ten tonele voert die zijn eigen taal spreekt, dat wil zeggen een barbaars soort Latijn. Toch weet je zelf, beste Erasmus, dat mij die dialoog maar weinig beviel en dat ik hem graag zou hebben geschrapt, als hij niet meer dan ik kan zeggen in de smaak was gevallen bij mensen die door iedereen met enige literaire ontwikkeling en smaak hoog boven de Brie worden gesteld, ‘zoals de ogen opzien naar de hemelhoge Olympus’.Ga naar voetnoot16. Ik zou hier enkelen van hen met name noemen als het niet onnodig was. Bovendien wens ik geen eerzame en eerbiedwaardige mannen bloot te stellen aan het geblaf van iemand die door haat wordt verteerd en zozeer wegkwijnt als een ander wordt geprezen dat het zijn dood zou hebben betekend als hij zijn razernij niet voor een deel had kunnen botvieren op Beatus Rhenanus,Ga naar voetnoot17. zijn rancune modellerend naar het voorbeeld van Aeschines. Wat geleerdheid betreft, staat hij op even grote afstand van Aeschines als ikzelf van Demosthenes, wiens roem Aeschines zozeer benijdde dat hij Ctesiphon een proces aandeed omdat deze Demosthenes had geprezen; door de verbanning die hij tegen Ctesiphon beraamde, werd hij vervolgens terecht zelf getroffen. Op dezelfde manier gaat de Brie te werk: omdat Rhenanus mijn epigrammen met een prijzend woord heeft aanbevolen aan Willibald,Ga naar voetnoot18. zich tot hem richtend als de ene grote en onkreukbare geleerde tot de andere, gaan bij de Brie alle remmen los en strekt hij ziedend maar krachteloos zijn afgestompte loden zwaard naar Rhenanus uit. Hij maakt hem uit voor vleier of noemt hem, als hij zijn vleierij niet wil toegeven, onwetend, dom en stekeblind, omdat hij niet ziet dat mijn verzen zijn wat ze toeschijnen aan de Brie, die ze bekijkt door de bril van de afgunst. Maar een mug vermag niets uit te richten tegen een olifant.Ga naar voetnoot19. En wat de Brie voor iemand is, maakt hij zelf duidelijk. Nu het er zo voorstaat, zal ik Rhenanus maar niet prijzen, om niet te hoeven horen dat de ene muilezel de andere krabt.Ga naar voetnoot20. Als ik het wel zou doen, zouden mijn woorden tekortschieten: Duitsland, dat zo rijk is aan creatieve | |
[pagina 260]
| |
geesten, heeft niemand te bieden die er een fraaiere stijl op na houdt, over meer geleerdheid beschikt en een beter mens is, zoals iedereen weet en ronduit toegeeft. Ik vraag me verdorie af waarom hij alleen tegen Rhenanus uitvaart. Is hij soms de enige wiens oordeel over mijn werk verschilt van dat van de Brie? Alsof niets eervols over mij is geschreven door Busleiden, Hutten, Desmarez, Geldenhouwer, Vives, Grapheus, Zasius en Budé (om jou en Pieter Gillis buiten beschouwing te laten, want men kunnen denken dat in jullie geval de genegenheid een woord meespreekt). Met hen had ik destijds geen vriendschapsbanden aangeknoopt en zelfs nog nooit een brief gewisseld, ook niet met Rhenanus, om geen andere vooraanstaande geleerden te noemen. Als de Brie zich verbeeldt dat al die mannen mij stroop om de mond hebben gesmeerd, kan ik hem alleen maar dankbaar zijn dat hij mij zo belangrijk maakt. Als hij hen daarentegen zonder uitzondering blind, onwetend en dom noemt, omdat zij met hem van mening verschillen door aan iemand die hijzelf om de haverklap voor stommeling of gek uitmaakt, althans iets meer verstand toe te schrijven (om geen andere dingen te noemen) dan ik tot dusver iemand, de Brie zelf uitgezonderd, aan hem heb horen toeschrijven - wel, niemand heeft hem bekleed met het absolute gezag van een dictator die in zijn eentje oordelen mag vellen waarvan men niet eens bij het volk in beroep mag komen. Het zit hem bijzonder dwars dat Rhenanus mijn epigrammen hoger aanslaat dan die van Marullus en Pontano, maar hij had de prijzende woorden van Rhenanus ietsje beter moeten bekijken. Hij zwaait mij weliswaar veel meer lof toe dan ik in mijn schroom kan aanvaarden, maar juist op het onderdeel waaraan de Brie zich het meest heeft gestoord, prijst hij mij niet zo uitbundig dat de Brie een reden had tot jaloezie. Rhenanus acht mij namelijk niet in alle opzichten de betere of de gelijke van Marullus of Pontano. Hij vergelijkt alleen onze dichterlijke gaven, niet onze vaardigheid in het Grieks, zodat de Brie zich niet zo had hoeven opwinden omdat een Brit wordt gelijkgesteld aan een Griek. En waarom zou het niet kunnen dat zelfs ‘in het land van de sukkels, in een dichte mist, iemand wordt geboren’Ga naar voetnoot21. die niet voor een Griek hoeft onder te doen? Nochtans heb ik te weinig eigendunk en te veel zelfkennis om te beamen wat Beatus Rhenanus mij toedicht. Zoals ik zei, acht hij mij de gelijke van Marullus en Pontano wat onze natuurlijke gaven aangaat; wat nut betreft, geeft hij mij in zoverre de voorkeur dat volgens hem de lezer meer profijt heeft van mijn heilzame uitspraken, voor zover ik die doe, dan van de liederlijke schunnigheden waarmee die twee hun bladzijden vullen. Ook denkt hij dat de lezer meer baat heeft bij mijn eenvoudige, onopgesmukte zangen dan bij de charmante raadselach- | |
[pagina 261]
| |
tigheid van Marullus. Eigenlijk doet Rhenanus niet meer dan de voorkeur geven aan mijn deugd, voor zover ik die bezit, boven de zonden van de andere twee. Lof van deze soort sluit niet uit dat de verdiensten van Marullus en Pontano ver uitstijgen boven de mijne, zoals ongetwijfeld het geval is, en is dan ook niet zo gul dat men er jaloers van zou moeten worden. En trouwens, wat over mij is geschreven door Budé, om geen anderen te noemen - een man die even ervaren is in staatszaken als in de letteren, op welk gebied hij tot de allergrootsen behoort - is van dien aard (zijn woorden schrijf ik toe aan zijn buitengewoon innemende hoffelijkheid, evenals de woorden die de grote geleerde Aleandro aan de Cordelière van de Brie doet voorafgaan) dat ik veel liever zou hebben dat ze waar zouden zijn dan dat ik een beter dichter zou zijn dan Pontano of Marullus, of dat ik hen beiden zou overtreffen in kennis van Grieks en Latijn. Maar vreemd genoeg slaat de houding van de Brie dan plotseling om en werpt uitgerekend hij zich op als de behoeder van mijn goede naam. Immers, louter uit onbaatzuchtige ijver heeft hij mij vriendelijk, welwillend en trouwhartig op mijn vele duizenden beschamende vergissingen gewezen, ongetwijfeld met de bedoeling dat ze door zijn toedoen stilzwijgend worden verbeterd, aangezien ze niet konden blijven circuleren zonder dat dit mij op aanzienlijk gezichtsverlies en een eeuwige reputatie van onkunde zou komen te staan. Op grond hiervan meent hij dat ik aan zijn vriendelijke ijver zoveel dank ben verschuldigd als iemand maar aan een ander verschuldigd kan zijn. Met dit o zo aardige en fraaie bedenksel, waarom iedereen hem uitlacht die het in de Antimorus tegenkomt, is de Brie zozeer in zijn schik dat hij er nu in ernst op terugkomt. Intussen is hij de verzen vergeten waarin hij een ander slim plannetje uitdenkt waarmee ik die enorme blamage kan goedmaken, namelijk dat ik al mijn boeken die ooit zijn gedrukt, van overal laat terugbezorgen en ze na correctie opnieuw uitgeef. En toch is de Brie er juist bang voor dat ik inderdaad al mijn boeken terugneem, nadat ik meer dan vijfhonderd agenten naar alle hoeken van de aarde heb gestuurd, zodat hij dreigt ervoor te zullen zorgen dat enkele bedorven exemplaren in handen blijven van hemzelf en enkele anderen - iets wat moeilijk zal gaan, denk ik, als hij er van zijn kant niet ook agenten op uitstuurt. Deze zullen dan mijn blunders, die hij mij nu oproept stilzwijgend te verwijderen, zo duidelijk aan iedereen tonen dat geen oceaan alle smetten van mij af zal kunnen wassen. Dan nog zo'n staaltje van zijn goede geheugen en zijn consistentie: terwijl hij in die brief aan jou ontkent dat de Antimorus tanden bezit (hij bijt wel, maar zonder zijn tanden te gebruiken), zegt hij in zijn elflettergrepige verzen, zo knap in elkaar gezet dat hij af en toen dertien lettergrepen in een vers | |
[pagina 262]
| |
stopt, dat zijn klaagzangen met mijn bloed zijn besmeurd. Werkelijk waar: zoals hij dichters imiteert op een even belachelijke manier als een aap die mensen nadoet, en zoals hij feiten toedenkt met de klunzigheid van een harder of een konijn, die denken dat hun hele lichaam onzichtbaar is zodra ze hun kop in het zand steken, zo is er nooit een wolf geweest met een nog slechter geheugen en nooit een veertje of een windvlaag met een zo aanhoudend onbestendige koers. Dan zegt hij dat hij jouw raad zou hebben opgevolgd als zijn boek destijds niet al in handen van de drukker was geweest. Het verbaast mij zeer dat een enkele wenk van Erasmus voor hem van zoveel gewicht is, terwijl hij jouw vermanende briefGa naar voetnoot22. zo licht heeft opgevat dat hij liever doorging met het vergooien van zijn reputatie door een woedend pamflet uit te brengen, in de eerste plaats belust op roem, dan er een beetje geld bij in te schieten - hij die, om zijn eigen woorden te gebruiken, over meer dan voldoende middelen beschikt, niet alleen voor voedsel en kleding, maar ook voor dienstpersoneel, bovendien voor vervoer te paard en ten slotte voor een altijd volle beurs; hij die een huis heeft en een tuintje waar Apollo en alle muzen, na de Parnassus vaarwel te hebben gezegd, graag hun intrek zouden nemen, als de Brie de toegang niet had vergrendeld. Toch vraag ik me af of hij naar je zou hebben geluisterd, want toen de zaak nog open lag, is hij vaak genoeg gewaarschuwd en heeft hij niet naar Budé, niet naar Bérault, niet naar Lascaris en niet naar Deloynes willen luisteren, en evenmin naar de hoogwaardige kardinaalGa naar voetnoot23. die onlangs in Frankrijk is gestorven. Overigens schrijft hij het toe aan je goedheid dat je de uitgave van de Antimorus hebt afgeraden, maar even goed acht hij je zonder meer onrechtvaardig als je het boek na verschijning niet goedkeurt, omdat je voor hem in zijn controverse met mij een andere maatstaf aanlegt dan vroeger voor jezelf in je controverse met Lefèvre. Ongetwijfeld beschouwt de Brie zichzelf als bijzonder geslepen en een expert op juridisch gebied nu hij je heeft verstrikt met een zo gewichtig precedent, zodat je geen uitspraak tegen hem kunt doen als je niet onrechtvaardig wilt lijken. Wat mij betreft, beste Erasmus (ik verkondig dit aan iedereen, maar aan niemand liever dan aan jou, want ik weet dat jouw mening in althans dit opzicht geheel samenvalt met die van mij): ik heb zoveel respect, waardering en bewondering voor Lefèvre als ik verschuldigd ben aan iemand die met zijn boeken en karakter meer gezag afdwingt dan wie ook gedurende de laatste paar eeuwen; ook betwijfel ik of iemand meer inspanningen heeft verricht om - afgezien van de Bijbelstudie, waaraan hij op verdienstelijke | |
[pagina 263]
| |
wijze glans heeft verleend - de universiteiten van hun vroegere prietpraat en bespottelijke haarkloverijen af te brengen en vertrouwd te maken met de wijsbegeerte in strikte zin en andere lang verwaarloosde disciplines. Hierover is iedereen het zozeer eens dat Lefèvre ook van degenen die op afzonderlijke punten diepgaand met hem van mening verschillen, de hoogste eerbewijzen ontvangt voor zijn werk als geheel. Dat zijn meningen soms weerstand oproepen, komt slechts doordat Lefèvre, zoals velen denken, met iets te veel stelligheid bepaalde standpunten inneemt waaraan niemand zich zou storen als ze met meer gematigdheid aan de man werden gebracht, en deze vastlegt met meer vinnigheid dan redelijk is - zo gebeurt het dikwijls dat goede mensen zich laten meeslepen door vrome geestdrift. Maar hoe weinig jouw verdedigingGa naar voetnoot24. gemeen heeft met het potsierlijke geklaag van de Brie, is voor iedereen duidelijk die ook maar enigszins op de hoogte is van de feiten. Het is dan ook niet mijn bedoeling de vergelijking uit te diepen en aanleiding naast aanleiding, pamflet naast pamflet te leggen, alsof alleen op die manier zou kunnen blijken dat de waanzin van de Brie in zijn aanzet noch in zijn hele verdere ontwikkeling overeenkomt met wat jij hebt gedaan. Ik wil niet de indruk geven dat ik een reeds uitgemaakte zaak ter discussie stel of zonder goede reden een sluimerend, nasmeulend vuurtje oppook; evenmin wil ik Lefèvre, die ik oprecht bewonder, een reden tot ergernis geven of de gedachte wekken dat ik jouw oordeel wil beïnvloeden en met vleierij je gunst wil verwerven nu ik de zaak aan je voorleg. Toch heeft de Brie het voor één keer bij het rechte eind (behalve voor zover hij zijn razernij voor spel laat doorgaan) als hij zegt dat jij lijf aan lijf hebt gevochten, terwijl hij op afstand blijft. Want jij bent weliswaar niet met het zwaard, zoals hij zegt (hij lijkt je af te schilderen als een gladiator), maar met de naald tot zaak doorgedrongen, terwijl hij van veraf raaskallend staat te schermutselen en met beledigingen smijt die een dronken oud wijf er tegen iedereen zou kunnen uitgooien en die voor het grootste deel op hemzelf van toepassing zijn, zonder dat hij er ooit in slaagt ter zake te komen: als hij toevallig eens in de buurt komt, schiet hij zijn doel voorbij of ploft hij neer, als een met onvoldoende kracht afgeworpen lans die op een harde bodem terechtkomt. Toch heeft zijn op afstand geleverde strijd in zoverre iets opgeleverd dat hij er blijk van heeft gegeven niet onaardig overweg te kunnen met pijl en boog, zolang er maar iemand zo gedienstig is steeds het doel te verslepen naar de plaats waar zijn pijl neerkomt. Ook weet hij fraai te schelden, als er iemand is te vinden op wie de beschimpingen slaan die hij uit zijn onuitputtelijke voorraad weet op te diepen; maar als zo iemand ontbreekt, wat doet hij dan anders dan zichzelf ermee besproeien? | |
[pagina 264]
| |
Maar op zeker moment raakt hij van lieverlede wat milder gestemd, als ten diepste bewogen door jouw brief: nu beide spelers gemaskerd op het toneel zijn verschenen, zoals hij zegt (op die manier kwamen vroeger blijkbaar kampvechters op) en kennelijk elk zijn rol inmiddels manhaftig heeft uitgespeeld - ik met luttele epigrammen, hij met hele boekwerken; ik als provocateur, hij als iemand die zich verdedigt (dit herhaalt hij zorgvuldig, uit vrees dat men het anders niet zal geloven) - zal hij geen bezwaar maken als ik vind dat wij, met Erasmus als pater patratus,Ga naar voetnoot25. elkaar de hand moeten schudden (een gewoonte die in de Oudheid blijkbaar toneelspelers eigen was) en een verdrag moeten sluiten, temeer daar jij vindt dat ik zijn genegenheid meer dan waard ben. Om te voorkomen dat een zo gemakkelijk verkregen vrede onvoldoende op waarde wordt geschat en ik me van alles zou kunnen verbeelden, matigt hij zijn voorstel, nooit zijn verheven positie uit het oog verliezend: als ik liever de afloop van de tragedie wens te zien, heeft hij er niets tegen deze tot aan de slotscène voort te zetten. Mijn acteertalent is niet zo indrukwekkend dat het hem ervan afschrikt het toneel te betreden, en evenmin beschik ik over zulke geduchte krachten dat hij zich beter kan onttrekken aan het gevecht indien ik het liever tot een handgemeen laat komen, vooropgesteld dat ik met mijn eigen wapens, en niet als Patroclus met die van Achilles,Ga naar voetnoot26. afdaal in de worstelring en tevoren met een klaroenstoot de strijd aankondig. Met wat een wonderlijke kunsten weet de Brie dit miezerige conflict, waarin hij vrijwel alleen met zichzelf vecht, op te sieren en voor te stellen als iets groots! Hij brengt ons immers samen als komische en tragische toneelspelers, als worstelaars en als krijgsmannen, en het is verbazend te zien met welk vernuft hij deze zo verschillende rollen door elkaar haalt. Strijders krijgen maskers opgezet, mimespelers worden bewapend, acteurs sluiten als legeraanvoerders verdragen af onder toeziend oog van een pater patratus - wat een fijne smaak! Kemphanen op het toneel, soldaten in de worstelring! Vaardig gebruik makend van epimonèGa naar voetnoot27. houdt hij zijn beeldtaal zo mooi vol dat hij ons in amper drie regels iets voorzet wat tegelijk oorlog, treurspel en blijspel is. Wat dat verdrag betreft, hoef jij, mijn dierbare Erasmus, geen moeite te doen. Nu More, een piepklein mannetje, en de Brie, een edele palm die niet groter is dan een handpalm, tegen elkaar aantreden, wordt de zaak van de letteren heus niet met zo'n enorm gevaar bedreigd dat niemand minder dan Erasmus als pater patratus vrede moet brengen, tenzij de literaire groothe- | |
[pagina 265]
| |
den zich even bezorgd maken om dit duel als de goden bij Homerus om de oorlog tussen de kikkers en de muizen,Ga naar voetnoot28. die nog verschrikkelijker was dan de titanenkrijg. Verder schrijf je dat ik zijn genegenheid ten zeerste waard ben. Ik waardeer je goedheid; overal probeer je de vrede te bevorderen. Maar ik, beste Erasmus, acht het een te grote eer tot de vrienden van een zo machtige potentaat te worden gerekend. Op zijn Antimorus heb ik nu naar beste vermogen geantwoord,Ga naar voetnoot29. misschien met onvoldoende eerbied voor een zo waardig heerschap, maar in elk geval inhoudelijk gezien met overdreven terughoudendheid, zoals anderen denken. Ik zou graag willen weten wat jij, beste Erasmus, van de zaak vindt. Toegegeven, ik heb mijn repliek in grote haast laten drukken, terwijl het misschien beter was geweest die nog rustig bij te schaven, vooral omdat ze gericht is tegen een rivaal die zo scherp ziet dat hij zelfs fouten opmerkt waar er geen te vinden zijn - maar liever dan mij nog langer in te laten met dergelijke flauwekul heb ik hem een hoop kluiven willen toewerpen zodat hij kon toehappen en de zaak moe zou worden of zijn tanden zou stukbijten. En ik zou er niet eens over gepeinsd hebben op zijn krankzinnige pamflet enige reactie te geven als ik niet had gemeend de raad van een aantal vrienden te moeten opvolgen, die erop aandrongen dat ik me zou beschermen tegen zijn bespottelijke lasterpraat. Daar alleen was het mij om te doen, niet om terug te schelden en op mijn beurt met modder te gooien. Had ik niet veeleer acht geslagen op mijn fatsoen dan op wat hij verdiende te horen, dan had ik hem ingepeperd hoeveel waarheid er schuilt in het vers van Ovidius: ‘Als de feiten voor zich spreken, weet iedereen zijn tong te roeren’Ga naar voetnoot30. - ook al haalt de Brie nog zo zijn neus op voor mijn zwakke, futloze en allesbehalve mannelijke stijl. Nu dan: terwijl hij niet alleen tegen mijn gaven en karakter is tekeergegaan, maar ook mijn ondergang heeft willen bewerkstelligen, voor zover dat in zijn vermogen ligt, en althans op papier niets van mij heel heeft gelaten, heb ik hem daarentegen gespaard en alleen de boeken aangepakt waarin hij het op mij of mijn vaderland heeft gemunt. Waartoe, afgezien van dit geschil, zijn krachten reiken, is iets waarover ik geen uitspraak doe en wat ik niet wens na te gaan. Ik weet immers hoe weinig waarde zal worden gehecht aan mijn oordeel over hem, hoewel dit nog altijd milder is dan dat van vele anderen die hij minder zwaar heeft beledigd. Zeker is niettemin dat ik nog nooit iemand de Brie heb horen prijzen zonder het voorbehoud dat hij tot dusver niets heeft voortgebracht dat de eigendunk van de praatjesmaker zou | |
[pagina 266]
| |
kunnen rechtvaardigen. Nu eens beweert hij dat de poëzie voor hem is wat een open vlakte is voor een paard,Ga naar voetnoot31. dan weer beroemt hij zich erop de Oudheid naar de kroon te steken of Hercules met geweld zijn knots te ontrukken,Ga naar voetnoot32. ten slotte dreigt hij in zijn onbeschaamdheid bliksems in het rond te slingeren. Steeds wanneer anderen 's mans grootspraak toetsen aan zijn gedichtjes, komen ze tot het inzicht dat hij niet alleen gek is, maar nog ongeneeslijk ook. Hoewel de Brie zich tegenover mij niet alleen een wrede rechter heeft betoond, maar ook een helderziende, aangezien hij niet alleen alles veroordeelt wat ik tot dusver ooit heb geschreven, maar ook voorspelt dat ik in de toekomst niets zal schrijven wat de moeite van het lezen waard zal zijn, huldig ik over hem niettemin een milder oordeel, mij vooral baserend op de Cordelière en op de Antimorus die hij in een vlaag van woede tegen mij heeft geschreven, want op grond hiervan koester ik enige hoop dat zijn grimmige inborst zich ooit nog zal laten vermurwen. Wat hij op zijn huidige leeftijd heeft geschreven, is lariekoek, maar volgens mij is de man niet begiftigd met een zo vroegrijp talent dat hij zich niet meer kan ontwikkelen en niet in sommige opzichten nog kan rijpen. Als ik zou denken dat hij zijn krachten al ten volle had ontplooid en zijn hoogtepunt had bereikt, zou ik uiteraard niet anders kunnen verwachten dan dat hij, die zijn lente slapend heeft doorgebracht en zijn zomer in machteloze woede, een herfst tegemoet gaat van algehele razernij. Wat betreft zijn opmerking dat mijn acteertalent niet zo indrukwekkend is dat het hem ervan afschrikt het toneel te betreden, erken ik volgaarne dat ik niets in of over me heb wat iemand zou moeten afschrikken. Evenmin kan ik ontkennen dat het acteertalent van de Brie zo angstaanjagend is dat het niet alleen mij (een vreesachtig mannetje dat bij het zien van een spookachtig masker al van kleur verschiet), maar alle toeschouwers tegelijk uit het theater zou kunnen jagen, panisch van angst voor het geboden schouwspel - als tenminste de volgende verzen, die hij, zotter nog dan Morychus,Ga naar voetnoot33. in zijn Antimorus heeft opgenomen, werkelijk van hemzelf zijn: ‘Bij het spreken van deze woorden stonden mij de wraakgodinnen terzijde, een en al oor,/ en de furiën, allen tezamen opgewekt uit de poelen van de hel: / Alecto, en, het hoofd met heilige slangen omwonden, / Tisiphone, en Megaera, huiveringwekkend met haar ijselijke aanblik’. Als de Brie deze overdreven tragische maskers aflegt, blijft er van zijn schouwspel beslist niets over wat zo indrukwekkend is dat het, als het hoofd | |
[pagina 267]
| |
van Medusa, iemand van schrik doet verstijven. Evenmin zijn 's mans krachten in mijn beleving zo geducht dat Patroclus of zelfs maar Thersites hun toevlucht moeten nemen tot de wapenrusting van Achilles om een Hector van zijn kaliber te weerstaan. Is hij daarentegen vastbesloten niet zijn bordkartonnen furiën maar zijn eigen razernij op het toneel te brengen, wil hij al zijn donders laten weerklinken, moet hij zo nodig de ijzingwekkende bliksem afvuren die hem uit de mond komt (zo beweert hij) telkens wanneer hij meent hevig ontstemd te moeten zijn en bevangen wordt door een toorn die Jupiter waardig is, dan mag hij van mij zijn vertoning alleen opvoeren; ik zal mij met mijn stilzwijgen als amulet beschermen tegen zijn onheilspellende taferelen. Misschien staat dan echter een onheilwerende Hercules klaar, gewend om met dat soort gedrochten af te rekenen, die, wellicht gewapend met een roede of een zweep, de knots terugpakt die de Brie hem met geweld had ontrukt. Zelfs Strepsiades zou immers niet aarzelen de donderslagen van de Brie af te straffen door een scheet in zijn gezicht te laten.Ga naar voetnoot34. De goocheltruc met de bliksem kan Cacus dan weer ondervangen, die zeer bedreven is in het verzinnen van dergelijke schrikaanjagende streken; mocht die kunst hem niet goed afgaan, dan herinnert de naam van Cacus zelf eraan welke wapens hij tegen zo'n bliksem had moeten gebruiken.Ga naar voetnoot35. Om te voorkomen dat mensen jammerlijk omkomen door de hete adem van zijn bliksem, mag men zijn wijdgeopende mond, gapend met een driepuntige bliksem, ‘zonder enig bezwaar volpissen’.Ga naar voetnoot36. Ik hoop, beste Erasmus, dat ik je zal zien in Calais bij de ontmoeting van de koningen.Ga naar voetnoot37. Je hoeft er niet in het minst aan te twijfelen dat het elk van beide vorsten bijzonder aangenaam zal zijn als je zult komen. Zo niet, dan zou het brutaal zijn als de onbeduidende vrienden die wij zijn, zouden eisen of verwachten dat jij je voor ons de moeite van zo'n zware reis zou getroosten, terwijl het veeleer onze plicht zou zijn naar jou te komen - iets wat ik zal doen, als ik van mijn vorst enkele dagen verlof heb gekregen, tenzij jouw wens de koningen te spreken je daarheen mocht voeren. Het ga je intussen goed, beste Erasmus, en zoals je evenzeer als voorheen de vriend blijft van de Brie, zo vraag ik je tegelijkertijd More in je armen te sluiten met de genegenheid die je gewoon bent; mij ben je zo dierbaar als ik mezelf nauwelijks ben. Onze vriend Lupset doceert in Oxford klassieke letterkunde voor volle zalen en oogst daarmee de hoogste lof, terwijl het profijt voor de studenten | |
[pagina 268]
| |
niet minder groot is. Hij is mijn vriend John Clement opgevolgd, want deze heeft zich geheel op de geneeskunde toegelegd en zal op dat gebied voor niemand onderdoen, tenzij de schikgodinnen (laat het niet gebeuren) de mensheid deze mens misgunnen. Nogmaals vaarwel. Breng ook mijn hartelijke groeten over aan Van Dorp, Nesen en Vives, grootheden in de literaire wereld. |
|