De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 7. Brieven 993-1121
(2010)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd1084 Van Bonifacius Amerbach
| |
[pagina 245]
| |
delijk houden dan de immense genegenheid die ik je toedraag en die voortdurend gepaard gaat met een angstige bezorgdheid, zodat mijn zelfvertrouwen afneemt naarmate ik je meer schrijf. Zonder dat ik het wil, zet die genegenheid mij ertoe aan mijn toewijding aan jou van tijd tot tijd in nieuwe brieven tot uitdrukking te brengen, tegen wil en dank. Als ik je hierdoor misschien meer tot last ben dan ik zou moeten zijn en jouw voorname studiebezigheden erdoor in het gedrang komen, hoop ik dat je bereid bent mij dit, wat er ook van waar is, ten goede te duiden. Hoewel ik jouw goedgunstigheid niet waard ben en jij andere vrienden hebt die vermaarde geleerden zijn, zul jij, met de vriendelijkheid die jou eigen is, geen man afwijzen die jou met hart en ziel is toegewijd. Ik mag in geleerdheid de mindere zijn van al je vrienden, maar ik zal het zeker niet laten gebeuren dat ik voor wie dan ook onderdoe in toewijding en genegenheid. Om jou dus niet steeds tot last te zijn met meer breedvoerigheid dan gepast is, wil ik je met dit korte schrijven opnieuw verzekeren dat ik voor jou blijvend de gevoelens koester die je met recht en reden mag verwachten van de meest toegewijde van je vrienden. God geve zijn zegen: ik heb gehoord dat Maarten van Dorp tot bezinning is gekomen en nu aan de zijde staat van jouw opvattingen, of liever gezegd van wat de ware theologie voorschrijft. Dit nieuws heeft ieder van ons bijzonder gelukkig gestemd, in het bijzonder de grote rechtsgeleerde Ulrich Zasius. Ik heb Van Dorp in een brief gelukgewenst, zij het niet van ganser harte, maar andermans wens volgend, nadat Zasius mij ertoe had gedwongen en mij met een eed aan zich had verplicht. Ik kan hem hoe dan ook niets weigeren, maar wilde me zeker in deze aangelegenheid inschikkelijk tonen, temeer daar Van Dorp je vriend is geworden, want we hadden ons niets beters kunnen wensen. Waarlijk groots en gelukkig ben jij, die niet alleen de ware geleerdheid in haar zuiverheid herstelt, maar ook van scherpslijpers mensen en van kletsmeiers theologen maakt in de strijd die je tegen de barbaarse horden levert. Wat kan ik over onze eigen zaken vertellen? Als ik me niet vergis, weet je dat we een ellendig jaar achter de rug hebben. Het verlies van mijn broer Bruno, weggemaaid door de pest, heeft ons in diepe rouw gedompeld. Ik twijfel er niet aan dat zijn heengaan bij jou een wond heeft geslagen, want hij was even hecht met ons verbonden door het bloed als met jou door zijn grenzeloze toewijding; hij heeft je altijd met diep ontzag bewonderd en vereerd. Nu is hij dood, terwijl we hem zo graag in leven hadden zien blijven; hij is gestorven, nu hij voor het eerst in staat was iets voor de letteren te doen; hij is ontslapen, wat voor ons een enorm verlies betekent. Vanwege de dood van mijn broer ben ik tot dusver in Bazel gebleven. Komend voorjaar vertrek ik echter naar Avignon om de studie voort te zetten die ik begonnen ben, om ver- | |
[pagina 246]
| |
volgens toe te treden tot de rangen van de advocaten, als dit in mijn belang mocht blijken, al weet ik niet of ik ergens minder voor geschikt ben dan mijn tong tot koopwaar te maken; het zal waarachtig een nieuwe manier van leven zijn. De heer Ulrich Zasius is verwikkeld in zaken ten behoeve van enkele vorsten en heeft nu geen tijd om te schrijven. Aan de eerstvolgende bode zal hij brieven voor jou en voor Van Dorp meegeven en intussen draagt hij me op jou het allerbeste te wensen. Maar zeg eens, wat is die Lee voor iemand, wiens naam in het Grieks weinig goeds voorspelt,Ga naar voetnoot2. die onophoudelijk jouw aantekeningen op het Nieuwe Testament aan zijn veeleer betweterige dan sinistere vitterij onderwerpt? Wat een jammerlijke figuur, dat hij een zo treffend staaltje levert van zijn verschrikkelijke domheid! Denk nu niet dat ik jouw oren kietel: ik meen wat ik zeg. Voor de duivel, wat een schaamteloosheid is het ware en onaantastbare zaken aan te vechten met onzinnige flauwekul! Waar haalt de man zoveel vrijpostigheid, om niet te zeggen waanzin, vandaan! Hoe kranig schermt hij met beledigingen, hoe kinderachtig en stompzinnig springt hij met argumenten om! Is dan niets en niemand meer veilig tegen lasterlijke aanvallen? Terecht merkt Apollonius op dat een wijze meer te vrezen heeft van afgunst dan een schipper van noodweer of een krijgsman van zijn vijanden.Ga naar voetnoot3. Alhoewel, wat kan een mug uitrichten tegen een olifant?Ga naar voetnoot4. Maar wat praat ik tegen jou nu je druk bezet bent met belangrijker zaken? Moge de almachtige God je zegenen met een lang leven ten behoeve van ons allen en van de ware geleerdheid. Gegroet en het ga je goed, Erasmus, licht van de wereld der letteren. Blijf Bonifacius gunstig gezind, die jou ten zeerste bemint, vereert en eerbiedigt, en blijf zijn genegenheid beantwoorden. Bazel, 19 maart 1520 Enkele dagen geleden, toen ik het een en ander aan Zasius had te schrijven, heb ik onder meer een woord laten vallen over de nieuwe aantekeningen van Lee. Terwijl ik dit schrijf, is zijn antwoord aangekomen op alles wat ik had gezegd, maar ik betwijfel of hij ergens raker en stijlvoller op antwoordt dan op die misdadige aanslag van Lee. Aangezien zijn woorden jou aangaan, heb ik gemeend er goed aan te doen ze toe te voegen aan mijn brief, zodat je je des te beter kunt vergewissen van het oordeel van de grote geleerde over Lee omdat hij dit aan een ander, niet aan jou heeft meegedeeld. Luister maar: ‘Wat schrijf je me daar over die sofist Edward Lee? Hoe juist plachten | |
[pagina 247]
| |
onze voorouders op te merken dat het lot sommige mensen ertoe aanzet hun ondergang tegemoet te snellen alsof ze op een prijs afstormen! Als dit niet zo was, hadden de giganten het nooit tegen de hemel opgenomen. Dit is immer precies waar die sofist mee bezig is: hij neemt het op tegen de hemel, dat wil zeggen het hoofdkwartier van de gewijde en de profane letteren. Wat een werk neemt Erasmus, held zonder weerga, niet op zijn schouders, altijd tot nieuwe werken bereid, zodat hij na Hieronymus en Cyprianus de theologie voor ons ontsluit in al haar verhevenheid, met bijval van de goden en van zoveel mensen als er begiftigd zijn met geleerdheid en gezond verstand. En dan komt daar uit de duisternis dat wormpje te voorschijn om onze rijke oogst aan te vreten, zonder zelf op enig wetenschapsgebied tot aanzien te zijn gekomen. Wat de taal aangaat, begaat hij de ene misser na de andere; wat welsprekendheid betreft, stottert en stamelt hij; op het gebied van de redeneerkunde zou men hem voor een vijzelstamper houden, of voor iets wat nog minder scherpte bezit. Nergens laat hij ook maar iets zien wat met wijsbegeerte heeft te maken. Theologische aangelegenheden behandelt hij op een manier die overduidelijk aantoont dat zijn opmerkingen hem door anderen zijn ingefluisterd. En zulke branieschoppers hebben het lef boeken te schrijven in een zo geleerde eeuw als de onze, en dan nog wel tegen Erasmus. Wie zou dit voortaan niet meer durven nu die Lee het gewaagd heeft? Schande over u, ongelukkige betweter; schande over de moeder die u baarde, de buik die u droeg en het gesternte dat u leidt! Wat denkt u dat er zal gebeuren als de geleerden die Duitsland rijk is, uw onbenulligheden onder ogen krijgen? Wat zult u ervan langs krijgen! Men zal de vloer met u aanvegen! U en uw werk duizendmaal onderuit halen zal nog niet genoeg zijn, men zal doorgaan tot er geen snipper van u is overgebleven.’ Tot zover onze Zasius. Nogmaals vaarwel en het allerbeste, vorst en koning van alle geleerdheid. |
|