De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 7. Brieven 993-1121
(2010)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd1073 Van Guillaume Budé
| |
[pagina 227]
| |
ik jouw opmerking tegen dat ik een ironische ondertoon heb erkend. Neem de moeite om je ervan te vergewissen dat je de betreffende passage uit mijn briefGa naar voetnoot5. voldoende begrijpt. Dat je nooit iets negatiefs over mij hebt gezegd, zoals je vervolgens stelt, wil ik wel aannemen en ik acht het onnodig dit op mijn beurt eveneens te betwisten, aangezien we dit in onze vorige brieven hebben afgehandeld, voor zover dit laatste mogelijk is. Als sommige vrienden van jou zich geringschattend over mij hebben uitgelaten, zoals ik geloofde op grond van geschreven getuigenissen, ben ik niet zo onredelijk dat ik jou verantwoordelijk stel voor hun domheid of onbezonnen ijver, zelfs niet als zij hiermee jou van dienst wilden zijn. Heb ik tevoren wellicht mijn maag gereinigd met een overmatige dosis aloë, voortaan ben ik van plan mijn oren uit te spoelen met azijn, zodat die geen enkele ongecontroleerde melding van afgunst of gemor meer toelaten. Mijn goedgelovigheid heeft me al vaak parten gespeeld. Ik geloof dat jou hetzelfde is overkomen in de briefGa naar voetnoot6. die jij vrijpostig noemt en die ik als overdreven geestig wil aanmerken: ook die heeft veel van zijn scherpte en prikkeling verloren toen jij die later, en ook destijds al, met azijn besprenkelde. De erepalm op het gebied van genie en geleerdheid die je mij toekent, neem ik niet van je aan. Dat was niet de inzet van ons geschil, dat ik wens te beschouwen als bijgelegd zonder dat ik er voordeel uit heb getrokken: het ging om een belangeloze strijd en dat wil ik graag zo houden. Overigens zou het nooit in mij opkomen over dergelijke zaken een strijd aan te binden die niet kan worden beslist zonder bitterheid, haat en een aanslag op de gemoedsrust. Het oordeel, althans het zuivere oordeel, berust gewoonlijk bij het nageslacht, al ben ik er tamelijk zeker van dat jij vroeger bepaalde verdenkingen hebt gekoesterd. Had jij niet, o hemel en aarde, het lef te zeggen:Ga naar voetnoot7. ‘Wat wil Budé dan eigenlijk? Ik had al ruim baan gemaakt voor hem, en nu laat ik hem ook nog de erepalm der eruditie. Acht hij mij wel nog waardig dat ik samen met hem aan tafel zit?’ Heb ik dan een zo hoge staat van onbeschaamdheid bereikt dat ik iets van dien aard in mijn gedachten zou toelaten? Zelfs al was het mij te beurt gevallen dat ik je leidsman was die kon beslissen over jouw lot? Het was onverstandig van je aan zulke prietpraat geloof te hechten. Volgens mij is het de hoogste tijd dat wij allebei ons hart vrijmaken van dergelijke benepen argwaan. Wat je schrijft over de vijanden van de ware geleerdheid is verbluffend. Ik begin meteen al medelijden met je te krijgen nu je in de arena moet afdalen of anders je beheer moet opgeven van een prachtig project en van de laatste | |
[pagina 228]
| |
wil van die leidsmanGa naar voetnoot8. die een gedenkwaardig en bijzonder rijk legaat heeft nagelaten om de studie van getalenteerde mannen te bevorderen. Hier te lande spelen de verdedigers van de heilige wijsbegeerte het spel minder hard. Als jij dus voor een tijdje weg zou willen gaan (het gerucht gaat dat je daartoe hebt besloten), zou je naar mijn mening het verlies dat jij en jouw land daardoor zouden lijden, vergoeden door een enorme verlichting van je werk en van de problemen waarmee je te maken hebt. Hier in Parijs kunnen mannen die in hoog aanzien staan en hun sporen hebben verdiend op het gebied van de schone letteren misschien niet op weelde, maar in elk geval op een alleszins fatsoenlijke en gepaste behandeling rekenen. Jij hebt een beter inzicht in je belangen dan ik en ik geloof dat je bovendien je gezworen vrienden in je plannen betrekt; ik heb mijn suggestie aan mijn brief toegevoegd omdat ik een onderwerp zocht om over te schrijven. Want over mijn missie in opdracht van het hof mag je van mij niet snel een relaas verwachten: jij bent nu bezig met ernstige zaken en kunt geen aandacht geven aan dergelijke flauwekul, terwijl mij daarvoor de vrolijkheid en de tijd ontbreekt. Ik heb dezer dagen namelijk een groot aantal brieven tegelijk ontvangen uit Rome, uit Venetië, van het hof en van elders; toen ik was begonnen die te beantwoorden, kwam die van jou daar nog bij. Bovendien heb ik een traktaatGa naar voetnoot9. omhanden dat een groot deel van de vastentijd voor zich zal opeisen, als ik kans zie eraan te beginnen. Ik heb me hier teruggetrokken als in een veilig nest, maar de zorgen en beslommeringen kleven me hechter aan dan mijn eigen schaduw en achtervolgen me waarheen ik ook ga. Dit is alles wat ik heb kunnen schrijven tot aan de vroegmis, want het is vandaag een feestdag. Vaarwel. Uit mijn huis in Marly, 26 februari. Breng mijn groeten over aan je vriend Vives; ik had geen tijd om hem te schrijven en had hem trouwens niets te vertellen, behalve dat ik hem wil feliciteren met de roem van zijn talent en zijn ijver waarvan jij getuigt. Op 1 of 2 februari heb ik hem geschreven. Houd je haaks, en blijf met veel succes doen wat je steeds hebt gedaan, jij die de schone letteren herstelt en in stand houdt. |
|