De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 7. Brieven 993-1121
(2010)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermdEdward Lee aan Desiderius Erasmus, gegroetIk denk, Desiderius Erasmus, dat dit de handigste manier is om te antwoorden op jouw briefGa naar voetnoot1. die onlangs in Bazel is gedrukt en in de boekhandel werd aangeboden voordat hij mij goed en wel in handen was gekomen: namelijk, dat ik hem per afzonderlijke alinea, onderdeel of zin behandel, waarbij ik eerst jouw eigen woorden laat voorafgaan en daaraan meteen mijn weerwoord toevoeg. Op die manier is zeker dat ik de volgorde van je brief zal handhaven en ik niet veel zal overslaan dat volledig ter zake doet. Je begint als volgt. Erasmus: Dat je op sommige punten mijn mening niet deelt, vind ik niet zo erg, want onder geleerden heeft dit altijd gekund zonder dat het afbreuk deed aan hun vriendschap. Maar ik betwijfel ten zeerste of de manier waarop jij in deze zaak te werk gaat, bij enige man van ernst genade vindt, aangezien zelfs Jan Briart van Ath, die jou billijkerwijs ten zeerste is toegedaan, je aanpak afwijst. | |
[pagina 184]
| |
Edward: Als men van mening kan verschillen zonder dat aan de vriendschap afbreuk wordt gedaan, waarom maak jij dan zoveel ophef, louter omdat ik het niet met je eens ben? Wat betreft de manier waarop ik te werk ga en die Briart afwijst, weet ik niet wat je bedoelt, en ik denk dat hij dat ook niet weet.Ga naar voetnoot2. Want wat je verder in je brief tegen mij te berde brengt, zal ik te gelegener plaats ontzenuwen. Maar dat Briart mij billijkerwijs ten zeerste is toegedaan: ik heb mij tot dusver beslist niet zo verdienstelijk voor hem gemaakt dat hij mij zelfs maar normaal genegen is. Ik sta integendeel bij hem in het krijt, en jij niet minder, omdat hij zo vriendelijk was zich op ons beider verzoek te belasten met de taak mijn aantekeningen te vergelijken met jouw tweede editie. Die taak zou hij ten einde hebben gebracht als hij dat van jou had mogen doen. Erasmus: Wat is er vreemd of verwonderlijk aan wanneer je in mijn ettelijke duizenden aantekeningen, waarin zoveel verschillende meningen en inzichten zijn bijeengebracht, ergens iets hebt opgemerkt wat mij is ontgaan, of wat jou minder aanstond terwijl het mij niet onwelgevallig was? Edward: Inderdaad, dat is helemaal niet vreemd of verwonderlijk, zoals je zegt. Daarom verbaast het me des te meer dat jij, zonder op welke wijze dan ook te zijn aangevallen, zo fel naar mij uithaalt. Erasmus: Wie zal goedkeuren dat jij van een vriend zo plotseling een vijand bent geworden die tegen mij schrijft in mijn afwezigheid, terwijl je door geen onrecht daartoe bent uitgelokt en je in mijn bijzijn nooit hebt beklaagd? Edward: Hoezeer ook door kwetsende uitspraken geprovoceerd, ben ik nog altijd geen vijand van Erasmus. Wel ben ik zo kwaad op je vijanden dat ik ze, als ik tenminste kan, wil verdelgen: ik heb het dan over je dwalingen. Ik heb niet in je afwezigheid geschreven. Want voordat je naar Bazel was afgereisd om je werk opnieuw uit te geven had ik aan mijn aantekeningen de laatste hand gelegd. Dit weet niemand beter dan jij, die ze voor je vertrek allemaal hebt gezien. Of ik door enige kwetsende uitspraak ben geprovoceerd, laat ik ter beoordeling over aan iedereen die mijn apologieGa naar voetnoot3. onbevooroordeeld zal lezen. Toch was het niet mijn bedoeling je lik op stuk te geven, en dat is het ook nu nog niet. Ik zou me in jouw bijzijn hebben beklaagd als ik tijd had gehad om mijn woorden te verspillen, want wie weet niet dat Erasmus iets wat zwart is, wit kan maken? Erasmus: Dat je tegen mijn oude uitgave hebt geschreven, terwijl je wist dat ik volop bezig was aan een nieuwe? Dat jij je werk in alle kloosters hebt | |
[pagina 185]
| |
verspreid, vooral in huizen waarvan sommige bewoners, naar je wist, mij weinig goeds toewensen? Dat je het alleen in handen hebt gespeeld van degenen van wie je wist dat zij tegen Erasmus gekant zijn? Dat jij je nooit, ook niet door het gezag van Briart, ertoe hebt laten bewegen mij een exemplaar van je geschrift ter hand te stellen of zelfs maar mondeling een enkele passage te noemen waarop je kritiek had? Dat jij je werk (dit bevestigen namelijk degenen die het hebben gezien en wordt allerminst weersproken door de pagina's die ik heb onderschept) overal met hatelijke beschimpingen en zelfs leugens hebt besprenkeld? Dat je niet moe wordt aan jan en alleman te verkondigen dat je zeshonderd passages hebt afgekeurd, terwijl je er mij niet één hebt laten zien? Is dit de manier, zo vraag ik, om blijk te geven van ernst of een christelijke geest? Edward: Ik heb tegen je oude uitgave geschreven, dat wil zeggen, ik heb aangetekend wat mij in de oude uitgave verkeerd leek, iets wat ik niet zou hebben gedaan als jij mij daartoe niet meer dan eens met wonderlijke bekoringen had verlokt. Ik zou nooit tot een uitgave hebben besloten als jij daar niet zo op had aangedrongen. Geen klooster ter wereld bezit een exemplaar, voor zover ik weet, met twee uitzonderingen.Ga naar voetnoot4. Het ene bezit het zonder het aan iemand te laten zien, of althans niet aan velen; het andere bewaart het voor mij, samen met al mijn andere bezittingen die het onder zijn hoede heeft. Mensen zitten nu eenmaal zo in elkaar dat ze hun prullen koesteren en het niet lijden dat ze verloren gaan. Ik heb het niemand in handen gespeeld van wie ik wist dat hij tegen je gekant is of je kwaads toewenst; integendeel, met uitzondering van Briart en enkele kopiisten ging het alleen om mensen die ofwel jouw vrienden zijn, ofwel jou niet eens van gezicht kennen. More en Latimer zijn immers jouw vrienden, en de bisschop van RochesterGa naar voetnoot5. heeft met jouw instemming een exemplaar gekregen. Ook zie ik niet in waarom ik me door het gezag van Briart of wie dan ook had moeten laten bewegen om jou mijn boek te overhandigen, want je dacht er slechts aan mij in de val te lokken. Zoals ik zei, was ik niet van plan het uit te geven. Zelfs als ik dat had gewild, zag het ding er destijds niet uit als een boek; niets was behoorlijk afgewerkt, niets in het hele werk was ordelijk of voldragen. Als het boek jou in handen was gevallen, zou ik vervolgens geen gelegenheid meer hebben gehad ook nog maar iets te veranderen. Sterker nog, je had kunnen besluiten het te publiceren wanneer je wilde, ruw en vormloos als het was. Zo had je mij publiekelijk voor schut kunnen zetten, iets waar je met alle middelen op aanstuurde. | |
[pagina 186]
| |
Ik kan me niet genoeg over verbazen over de schaamteloosheid waarmee je durft te ontkennen dat ik veel van mijn aantekeningen mondeling en schriftelijk aan je heb doen toekomen, aangezien ik beschik over je eigenhandig geschreven reacties.Ga naar voetnoot6. Waarom zou ik ze niet hebben getoond, behalve omdat jij niet kunt hebben dat iemand je vriendelijk terechtwijst? Enkele van jouw reacties kunnen ook dit aantonen. Dat een verraderGa naar voetnoot7. voor jou een afschrift heeft gemaakt van de overige aantekeningen, die ik niet zelf aan je heb verstuurd, wordt onomstotelijk bewezen door een brief van de verrader zelf, die aan jou is gericht maar die ik nu in mijn bezit heb. Maar ik weet waarom je ontkent wat dan ook onder ogen te hebben gehad. Je bent maar al te bang voor de indruk dat je ook maar een jota hebt geprofiteerd van mijn werk. Toch zal je tweede editie je in dit opzicht op een aantal plaatsen tegenspreken. Ook hier leg ik namelijk mijn schroom af en zal ik herkennen en opeisen wat jij je in je ondankbaarheid niet als mijn werk erkent. Nergens val ik terug op hatelijke beschimpingen. Als ik mij hier of daar wat vrijmoediger uit dan jij zou willen, is dit niet gebeurd zonder precedent, omdat de zaak erom vroeg. Ik denk dat Christus geen beschimpingen bezigde, maar kritiek leverde toen hij de Farizeeërs geveinsden en witgepleisterde graven noemde,Ga naar voetnoot8. en evenzo Paulus, toen hij tegen Ananias zei: ‘God zal u slaan, gij gewitte wand!’,Ga naar voetnoot9. en ook Polycarpus, de leerling van de apostel Johannes, die op de vraag van Marcion of hij hem kende, antwoordde: ‘Ik ken de eerstgeborene van Satan.’Ga naar voetnoot10. Paulus wil dat wie ten overstaan van allen heeft gezondigd, ten overstaan van allen wordt terechtgewezen. En toch neem ik nergens de vrijheid jou terecht te wijzen. Ik zeg je openlijk wat mij stoort. Her en der heb ik je een beeld van jezelf willen voorhouden, omdat je mij jezelf niet in acht leek te nemen. Maar dat je mij van leugens beticht: het zou waanzin zijn te liegen in een werk dat iedereen zal lezen. En hoewel jij dat wel doet, neem ik daaraan geen voorbeeld. Integendeel, wat mij slechts op grond van vermoedens waarschijnlijk leek, heb ik ook als vermoedens gebracht, niet als zekere feiten. Mocht je mij ook maar op een enkele plaats betrappen op een onwaarheid (want dat ik niet bewust gelogen heb, weet ik zeker, maar ik heb mezelf niet altijd zozeer in de hand dat mij nooit iets zou kunnen ontgaan), dan zal ik die na jouw aansporing herroepen. Het is immers een schande openlijk te liegen, zoals jij, een theoloog en een monnik,Ga naar voetnoot11. tot mijn verbazing geregeld | |
[pagina 187]
| |
doet. Ik heb nooit beweerd dat ik zeshonderd passages heb afgekeurd. Dit heb jij verzonnen, net zoals de rest. Aan de Heilige Schrift ontleen ik een voorbeeld voor wat ik heb gedaan: ‘Indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, bestraf hem tussen u en hem alleen. Indien hij u niet hoort, zo neem nog een of twee met u. Indien hij hun evenmin gehoor geeft, zo zeg het de gemeente.’Ga naar voetnoot12. Ik heb deze volgorde strikt in acht genomen, zodat ik, nu het bewandelen van de eerste twee wegen vruchteloos is gebleken, gedwongen ben de derde weg in te slaan en de gemeente op de hoogte te stellen. Erasmus: Als je iedereen van dienst wil zijn, waarom geef je het werk dan niet uit? Edward: Viel mij maar het geluk te beurt van dienst te kunnen zijn! Ik zou het in elk geval willen. Maar jij, die nu aandringt op een uitgave, hebt tweemaal verhinderd dat dit gebeurde, hoewel ik het gewild en geprobeerd heb. Eerst door de zaak te verstoren toen het zetwerk al gereed was voor de eerste drukker,Ga naar voetnoot13. vervolgens door de tweede drukker,Ga naar voetnoot14. met wie ik daarna een overeenkomst had gesloten, zodanig te begoochelen dat hij, terwijl hij bij een eerste gesprek hierover veel voor het werk leek te voelen, in tweede instantie, nadat jij hem je parafrase op Timoteüs had aangeboden, geen enkele redelijke voorwaarde wilde aanvaarden, zelfs niet die welke hij tevoren uit eigen beweging had voorgesteld. Als jij zozeer de uitgave van mijn aantekeningen wenste, waarom heb je dan deze drukker je parafrase opgedrongen, wetend dat ik onderhandelingen met hem was begonnen en zelfs op sommige onderdelen al tot overeenstemming was gekomen? Bovendien is hij een drukker met wie je tevoren nog nooit te maken had gehad; sterker nog, naar verluidt was je hem tevoren weinig gunstig gezind, omdat hij de Samenspraak van de heer Jacques Masson had gedrukt.Ga naar voetnoot15. Als mijn boek jou zo na aan het hart lag, waarom heb je mij dan tot tweemaal toe de pas naar een drukkerij afgesneden? Ik had me vast voorgenomen geen kosten te sparen om mijn boek gepubliceerd te krijgen, maar ik geloof dat jij evenmin kosten hebt gespaard om dit te verhinderen. Ik kan mij althans niet voorstellen dat de drukkers zo weinig op hun voordeel letten dat zij zonder tegemoetkoming afzien van een zo winstgevende zaak. Erasmus: Als je mij een lesje wilt leren, waarom krijg ik dan als enige niet gedaan dat ik het mag lezen? | |
[pagina 188]
| |
Edward: Ik jou een lesje leren? Jij die iedereen soeverein de les leest en zelfs de kraaien de ogen uitsteekt,Ga naar voetnoot16. zoals men zegt? Erasmus: Als je voor jezelf hebt geschreven, waarom heeft het boek dan zo'n wijde verbreiding? Edward: Ik heb juist meer voor jou geschreven dan voor mezelf. Ik heb er namelijk geen enkel voordeel van, behalve dat ik voor mijn dagelijkse arbeid van meer dan een half jaar door jou op de meest hatelijke wijze word belasterd. Hoeveel voordeel het jou heeft opgeleverd, zal blijken uit je tweede editie; hoeveel profijt je er nog meer van had kunnen trekken, zal de lezer beoordelen. Het boek heeft geen wijde verbreiding, want in de hele wereld zijn er nog geen twintig mensen die het voorafgaand aan de publicatie hebben gezien, en nog geen vier die uit mijn handen een exemplaar hebben gekregen. Erasmus: Als je twijfelt aan je werk, waarom loop je er dan overal mee te koop? Als je zeker bent van je zaak, waarom ben je dan zo bang dat iemand het leest, uitgezonderd degenen die mij slecht gezind zijn? Edward: Ik laat mijn boek ter beoordeling aan de lezer over. Ikzelf twijfel allerminst aan mijn werk, maar toch ben ik niet zo zelfverzekerd en schat ik het werk niet zo hoog in dat ik er overal mee te koop loop. Tot dusver ben ik nooit zo zelfingenomen geweest dat ik me niet aan andermans oordeel zou willen onderwerpen. Als jij hetzelfde had gedaan, zouden we nu deze vertoning niet aan het opvoeren zijn. Erasmus: Door mij op die manier te hekelen bij mensen die jouw gezworen aanhangers en mijn tegenstanders zijn, maak je mij niet beter en vergiftig je hun geest. Edward: Ik hekel je niet bij mensen die mijn gezworen aanhangers en jouw tegenstanders zijn. Briart was een vriend van jou toen hij mijn boek in handen had; nadat ik had gemerkt dat jij mijn kritiek afwees, heb ik het boek van hem teruggevraagd. De bisschop van RochesterGa naar voetnoot17. is geen gezworen aanhanger van mij en jou niet vijandig gezind. De abt van WinchcombeGa naar voetnoot18. is niemand vijandig gezind. Ik denk niet dat je hem ooit hebt ontmoet; hij is beslist een bewonderaar van briljante geesten en van de schone letteren. Mijn vriend de prior van St. Mary OvereyGa naar voetnoot19. leidt een teruggetrokken bestaan. Of jij van mijn arbeid beter bent geworden, dat wil zeggen: of je er baat bij hebt gehad, moet de lezer maar zien. In elk geval is door mij niemand | |
[pagina 189]
| |
vergiftigd geraakt, in die zin dat hij slechter over je denkt dan je verdient. Immers, als ik het bij het rechte eind heb door met jou van mening te verschillen, waarom zouden de geleerden het dan niet met mij eens zijn? Als ik daarentegen ongelijk heb door met jou van mening te verschillen, dan ben ik niet zo'n Suffenus dat ik zou willen dat ook maar iemand mijn tegen jou gerichte mening deelt. Ik zal het altijd als winst beschouwen als ik tot beter inzicht word gebracht. Erasmus: Besef je niet dat je intussen ook je eigen naam, die je met zoveel kabaal probeert te vestigen, geen goed doet? Had je meteen je werk gepubliceerd, dan zou iedereen vol bewondering zijn geweest voor de wonderlijke begaafdheid van je geest, die in luttele maanden zoveel Grieks en Hebreeuws heeft opgezogen dat volgens jou Erasmus geen Grieks en Hieronymus geen Hebreeuws kent - indien althans de Vulgaat werkelijk van diens hand is, want dit pleeg jij uit respect toe te voegen, om maar niet de indruk te wekken dat je Hieronymus weinig hoogacht. Men zegt zelfs dat je amper drie dagen nadat je was begonnen Hebreeuws te leren, tal van fouten had ontdekt bij Reuchlin en zelfs een aantal bij Capito. Edward: Als ik op roem belust zou zijn, dan was de kortste weg daartoe geweest niet met jou van mening te verschillen, maar de komediant te spelen: ‘Zegt hij ja, dan zeg ik ja; zegt hij nee, dan zeg ik nee.’Ga naar voetnoot20. Dat is wat jij, de leverancier van de onsterfelijkheid, tijdens ons eerste gesprek en meer dan eens daarna beloofde: je zou mijn naam onsterfelijk maken indien ik jou bij hielp bij je werk. Dit vatte ik op als: ‘indien ik het oprecht met je oneens was wanneer de zaak erom vroeg’, maar jij als: ‘indien ik alles wat maar door jou was gezegd, zou liefkozen en bewonderen, en onder geen beding ter discussie zou stellen’. Ik was toen zo dom dat niet te snappen, anders had ik van jou inmiddels mijn vrijgeleide gekregen naar de onsterfelijkheid. Is het werkelijk een wonder als ik na luttele maanden zoveel vooruitgang heb geboekt dat ik kan beoordelen of bepaalde woorden er in het Grieks al dan niet staan? Verder reikte mijn aspiratie niet. Maar dat weinige is jou te veel, omdat ik je herhaaldelijk erop wijs dat je aantekeningen indruisen tegen je eigen tekst; anderen zullen beoordelen of je dit uit onoplettendheid of met opzet doet. Ik heb nooit gedacht dat Erasmus onvoldoende Grieks kent. Zijn kennis is juist zo groot dat ik die graag met alles wat ik bezit zou willen kopen. Maar je hebt geen reden tot misnoegen als er mensen zijn die anderen hoger inschatten dan jou of ten minste als je gelijken beschouwen. Ik matig mij hierover geen oordeel aan, maar sommigen denken er zo over. Hierover zal ik echter niet redetwisten. | |
[pagina 190]
| |
Ik heb evenmin ooit beweerd dat Hieronymus geen Hebreeuws kent. Het was van de gekke geweest als ik dat had gezegd. Ik zal echter niet ontkennen dat toen wij te Leuven in de Pieterskerk over allerhande zaken praatten, ik de opmerking heb gemaakt dat het psalter zoals het in de kerk wordt gezongen, mij mijlenver verwijderd leek van de Hebreeuwse grondtekst, en dat het me ten zeerste zou verbazen als onze tekst het werk is van Hieronymus. Als ik iets verkeerds heb gezegd, ben ik na een terechtwijzing door een hebraïst bereid mijn ongelijk toe te geven. En wat een christelijke geest toon je hier door mijn opmerking, waarmee geen kwade wil of arrogantie was gemoeid, met kwaadsprekerij te verwarren! Als ik jou met gelijke munt zou willen betalen, denk je dan dat je je onder ons nooit iets hebt laten ontvallen wat je mij liever niet wereldkundig ziet maken? Maar dat je op gezag van onbekenden (‘men zegt’, schrijf je immers) beweert dat ik amper drie dagen nadat ik was begonnen Hebreeuws te leren, tal van fouten had ontdekt bij Reuchlin en bij Capito: ik vraag me af hoe iemand zo vermetel kan zijn dat hij dit verhaal, dat voor vrijwel iedereen met wie ik dagelijks verkeer als leugen herkenbaar is, aan jou heeft durven vertellen. Ik Reuchlin of Capito terechtwijzen? Wat ter wereld kan verder van mijn bedoeling zijn verwijderd dan dat ik mijn Hebreeuwse leermeesters, die ik niet genoeg kan vereren, zou terechtwijzen? De eerste is onder de christenen zowat de vader van de Hebreeuwse taal, de tweede de zeer succesvolle samensteller van een Hebreeuwse grammatica, waarin hij de grondbeginselen zo uitgebreid uiteenzet en zo kundig ordent dat voor mij niets te wensen overblijft. Als ik op zoek zou zijn naar een volmaakte geleerde, zou ik de eerste misschien iets hoger aanslaan dan enig ander, maar van de tweede bewonder ik dikwijls het gelukkige talent waarmee hij zijn ongemene bedrevenheid in de drie talen verbindt met de beste, dat wil zeggen de gewijde, literatuur. Jij valt echter terug op je gebruikelijke manier van handelen. Je komt voortdurend met dit fabeltje op de proppen om me gehaat te maken bij alle geleerden. Al tweemaal heb je mij afgeschilderd als een vijand van de drie talen, terwijl ik dat allerminst ben; nu beticht je mij van brutaliteit tegenover grote geleerden, terwijl niets minder waar is. Als getuigen voer ik degenen op die met mij samenleven. Is dit soms de manier waarop je wilt doorgaan voor iemand die mij mijn christelijke plichten bijbrengt, zonder roddels te sparen om mijn naam bij de geleerden gehaat te maken? Waar blijf je nu met je voorbeeld van ‘ernst of een christelijke geest’, beste Erasmus? Als ik een bepaalde beschuldiging tegen je wil inbrengen, zal ik het onderspit delven als ik geen betrouwbare getuigenissen kan aanvoeren voor wat ik ga zeggen. Dan kom ik voor de dag met jouw brieven, de kladblaadjes waarmee je mij hebt geantwoord en misschien nog andere ondubbelzinnige be- | |
[pagina 191]
| |
wijzen. Ik verlang niet dat men aan aanwijzingen en vermoedens (voor zover ik daarmee aankom) meer geloofwaardigheid toekent dan eraan toekomt. Ik zal niet met jou in debat gaan op grond van roddels of vage verhalen. Erasmus: Het had zomaar kunnen gebeuren dat de paus jou uit bewondering voor je bijna goddelijke brein een scepter in handen had gegeven en het recht van censuur voor de hele wereld had verleend, zodat voortaan geen boek nog zou verschijnen of worden gelezen tenzij met goedkeuring van Lee, de nieuwe Aristarchus van het literaire bedrijf. Edward: Dit is de gebruikelijke manier waarop jij je graag vrolijk over mij maakt. Ik ben mij bewust van mijn onbeduidendheid en acht mezelf de eer niet waardig een raadsman van de paus te zijn. Ik weet hoe weinig ik in huis heb. Maar wie weet niet dat jij je de rol van Aristarchus van het literaire bedrijf al lang geleden op eigen gezag hebt toegekend? Jij die oude noch moderne auteurs spaart, die over iedereen oordeelt alsof je met absoluut gezag en ex cathedra spreekt, die zelfs zaken veroordeelt waarvan je nauwelijks iets afweet, die de leerstellingen van de kerkvaders aan het wankelen brengt, die niet toestaat dat de decreten van de kerk onaangetast blijven, die (niet alleen in mijn ogen) ketterse waandenkbeelden min of meer in bescherming neemt, die voor jezelf een soort alleenrecht in de theologie opeist, die neerkijkt op iedereen behalve jezelf, zoals ik heb ondervonden met betrekking tot sommigen die, als ik me niet vergis, geleerdere theologen zijn dan jij. Ben ik soms zo gek dat ik de plaats opeis die jij met verve bezet houdt? Voor geleerden heb ik altijd respect gehad. Nooit heb ik minachting gehad voor zelfs het triviaalste werkje van welke auteur dan ook. Op jouw werk kijk ik zeker ook niet neer, ook al ben ik het soms met je oneens. Ik heb nooit mijn afkeuring uitgesproken over jouw inzet op dit gebied. Ik zou slechts willen dat je iets meer nauwgezetheid en bescheidenheid toonde, en misschien op sommige plaatsen iets meer oordeelkundigheid. Je had beter niets kunnen doen dan chaotisch, overhaast en nonchalant te werk te gaan. Je werk is geschreven voor de hele wereld - een hachelijke taak als je er niet tegen bent opgewassen, zodat het bijna goddeloos is te noemen dat niet iedereen erop heeft toegezien: niet alleen jij, maar ook anderen. Erasmus: Nu zijn er velen die beweren dat jij je befaamde aantekeningen achterhoudt met de bedoeling ze pas uit te geven na mijn dood, zodat je zult winnen bij verstek van gedaagde, dat wil zeggen, je zult een glansloze overwinning behalen omdat er niemand is die weerwerk biedt. Edward: Ik heb niets te maken met jouw schim, die wat mij betreft, wanneer God het wil en het uur van je redding gekomen is, in vrede mag rusten. Ik wens je beslist niet dood; integendeel, ik vraag van God en alle hemelingen dat jij nog vele jaren in leven mag blijven ten behoeve van de schone let- | |
[pagina 192]
| |
teren, als je tenminste de man wilt zijn die wordt gevergd door deze tijd en, behalve door je christenplicht, ook door je dubbele statuur.Ga naar voetnoot21. Erasmus: Anderen zeggen weer dat je van alle kanten roddels oppikt en dat je boek niets anders is dan een aaneenrijging van andermans lasterpraat, waarin je eigen inbreng te verwaarlozen is. Edward: Mocht iemand in mijn aantekeningen zijn veren herkennen, dan mag hij die gerust terugvragen. Ik heb geen enkele passage ontleend aan enige theoloog. Als het niet zo is, mag ik onder hen voor leugenaar doorgaan. Ik denk overigens niet dat mijn aantekeningen zo geslaagd zijn dat iemand ze mij zou willen betwisten. Erasmus: Het gevaar bestaat dan ook dat je, hoewel je voor jezelf de hoogste lof verwacht, nog minder roem zult vergaren met je boek dan Masson met zijn zouteloze dialoog, waarop naar verluidt een heel regiment theologen heeft zitten zweten. Edward: Ik wacht de onbevangen oordelen van de geleerden af zonder lof voor mijn werk te verwachten, behalve misschien voor zover ik me nuttig heb willen maken. Jij dringt er nu op aan dat ik mijn geluk beproef. Ik weet dat mijn werk bij sommigen een gunstig onthaal zal vinden en jouw werk bij anderen. Wellicht zal geen van ons beiden in deze strijd met de hoogste eer gaan strijken. Mij zal dit lot minder zwaar treffen, omdat ik er niet op reken dat de zaak in mijn voordeel uitvalt, hoewel mijn argumenten in de ogen van onbevooroordeelde critici het nodige krediet verdienen omdat ik tegen mijn zin in de arena wordt geduwd. Erasmus: Ongetwijfeld vervullen je schrijfsels je met welbehagen, maar denk niet te snel dat ze iedereen evenzeer zullen bekoren wanneer ze eenmaal het licht hebben gezien. Edward: Ik zal mij gelukkig achten als mijn schrijfsels me zullen behagen in de toekomst, wat zal gebeuren als ze de geleerden behagen. Tot dusver behagen ze me zeker niet. Het zou dwaasheid zijn een voorschot te nemen op de uitkomst als men voor de hele wereld schrijft. Erasmus: Dat een jongeman als jij gedreven wordt door roemzucht, wil ik door de vingers zien, maar dat jij, die niet alleen voor een theoloog en een goed mens maar zelfs voor een halve heilige wilt doorgaan, een dergelijke weg naar de roem bewandelt, zal geen enkel nageslacht je in dank afnemen, al zijn er nu misschien enkelen die hun bijval betuigen. Edward: Hoe weinig ik door roemzucht word gedreven, kan uitstekend worden betuigd door Erasmus, die mij ongevraagd onsterfelijke roem aanbood zonder dat ik die heb aanvaard of hem er zelfs maar voor heb bedankt. Was ik maar een goed mens! Waarom je mij een halve heilige noemt, weet ik | |
[pagina 193]
| |
niet, tenzij je je misschien stoort aan het feit dat ik dagelijks de zogeheten getijden van het officie bid; de rest van de dag breng ik in de regel thuis door met mijn eigen zaken en met lezen. Ik vertoon geen tekenen van heiligheid en heb er nooit naar gestreefd heilig te worden genoemd. Mij is het voorwaar genoeg als ik een christen ben zolang ik leef. Was het maar zeker dat ik dat ben! Want de naam van de ware christen behelst veel zaken die ik bij mezelf niet onderken. Niettemin zal ik proberen eens te worden wat ik altijd zou moeten zijn. Erasmus: Al bijna twee jaar lang voer je dit malle stuk op en het verschaft je zoveel genoegen dat je er kennelijk tot je laatste snik in zult volharden. Edward: Erasmus is degene die het stuk heeft opgevoerd, want Lee heeft nooit iets gedaan zonder daartoe door Erasmus te zijn uitgedaagd. Was het je maar vergund diep in mijn hart te kijken! Dan had je kunnen zien met hoeveel tegenzin ik elke keer dat jij me stak, de studie die ik me had opgelegd in de steek liet om aan je wensen te voldoen. Terwijl ik in een diepe rust was gedompeld, mij gelukkig achtend omdat ik genoot van de vrije tijd die me dierbaar was en die me verzekerd leek, nietsvermoedend en veeleer met mijn gedachten bij vreedzame onderwerpen, werd plotseling een pijl uit jouw koker op mij afgeschoten, en dit tot viermaal toe. Dit heeft niet alleen mij maar ook mijn vrienden in beroering gebracht en een algehele opschudding veroorzaakt, zodat door toedoen van Erasmus in Leuven en in iets mindere mate in mijn eigen Engeland reeds geruime tijd over niets anders wordt gepraat dan over Lee. Verschafte deze bedoening jou maar niet zoveel meer genoegen dan mij! Dan zou de zaak nooit zozeer tot een rel zijn uitgegroeid. Ook zal niet tot mijn laatste snik ik in dit stuk volharden. Want nu aan je wensen is voldaan en mijn onwetendheid voor de hele wereld kenbaar is, zul je jouw stuk in het vervolg wellicht voor dovemansoren opvoeren. Als jij mij mijn gang had laten gaan, had ik intussen wellicht een behoorlijk niveau bereikt in het Grieks en het Hebreeuws. Maar mij, waarlijk ongelukkige, overkwam het telkens weer te worden weggerukt uit mijn dierbare vrije tijd en naar de verafschuwde kampplaats te worden gevoerd, zonder dat ik tevoren ooit had leren vechten, om strijd te leveren tegen niemand anders dan jij, de meest oorlogszuchtige en gewiekste krijgsman die er bestaat. Erasmus: Niettemin heb ik door dit alles niet zo'n hekel aan je gekregen dat ik zou wensen dat iemand je om mijnentwil ook maar een haar minder dierbaar zou zijn, laat staan dat ik zou willen dat jou iets ergers overkomt. Maar de zaak heeft zich nu over de hele wereld verspreid. Edward: Ik vraag me af hoe jij dit durft te zeggen nadat je alles in het werk hebt gesteld om heel de geleerde wereld tegen mij in te nemen en zelfs enkele vrienden in Engeland tegen mij op te zetten. Wat jij doet is onenigheid | |
[pagina 194]
| |
zaaien tussen mij en een aantal voortreffelijke en zeergeleerde mannen, die echter, naar ik hoop, verstandig genoeg zijn om doof te blijven voor jouw lokroep. En welk erger kwaad kun je iemand toewensen dan dat je zijn naam bij iedereen door het slijk haalt, iets wat jij mij op alle manieren probeert aan te doen? Maar wat je hier zegt, lijkt sterk op wat je ergens andersGa naar voetnoot22. al even schijnheilig verklaart: dat je denkt dat niemand die ofwel jouw werk heeft gelezen ofwel enige omgang met jou heeft gehad, niet diep doordrongen is van het feit dat jij niets zozeer verafschuwt als schotschriften of geweld. Dit blijkt dan zeker duidelijk uit de twee venijnige, lasterlijke aantijgingen die je in je Samenspraken tegen mij hebt uitgebraakt, een werk dat je in je jeugd hebt uitgegeven, maar onlangs als oude man - zij het op uiterst kinderachtige wijze - hebt veredeld met vrijwel alleen deze idiote toevoeging, die ik rechtstreeks uit de Samenspraken citeer:Ga naar voetnoot23. Augustinus: Is het een goed idee als ik een of andere schaduwGa naar voetnoot24. meebreng? In die woorden moge de wereld zijn theoloog, zijn zedenmeester, zijn monnik en zijn toonbeeld van terughoudendheid herkennen, alsook de fameuze, even ongekunstelde als Erasmiaanse schroom, ernst, waarheidsliefde en rechtschapenheid. Als dit geen smaadschrift is, wat is het dan wel? Maar waar weerklinkt jouw naam, zul je zeggen. Er staat hier genoeg waaruit men gemakkelijk kan afleiden wie je doelwit is. ‘Maar beste kerel, wat heb jij dan met een staart te maken?’ Schaam jij je dan niet over een zo kinderachtige en belachelijke uithaal naar het Engelse volk,Ga naar voetnoot25. waaraan je zo- | |
[pagina 195]
| |
veel te danken hebt, terwijl je heel goed weet dat de zaak anders ligt? Als dit jouw terughoudendheid is, gebruik die dan maar tegenover anderen; ik heb er geen behoefte aan. Ik ben nog liever het slachtoffer van andermans ongemanierdheid dan dat ik me door een dergelijke terughoudendheid laat strelen. De brutaliteit zelf had niets brutalers kunnen voortbrengen. Als ik met behulp van een dergelijke terughoudendheid met je zou willen strijden, zou de gelegenheid niet ontbreken en het materiaal nog veel minder. Maar ik zal je niet navolgen. Ik zal niets ondernemen wat niet ter zake doet, aangezien ik met jou geen geschil heb over beschimpingen, maar over heilige zaken. En ik ben niet gespeend van krachten die mij bestand maken tegen de giftige aanvallen van jou en je aanhangers. Ik schenk er gewoon geen aandacht aan, en het zou geen haar verschil moeten maken dat de Erasmiaanse terughoudendheid tegenover een brulboei die razend en tierend tegen iemand uitvaart, inmiddels bijna spreekwoordelijk is geworden. Je aantijgingen missen bovendien elke geloofwaardigheid, omdat iedereen weet dat uit haat zelden de waarheid wordt gesproken. Toch zijn er nog mensen die je het eerzame excuus verschaffen dat je retorica bedrijft. Ik zou mij er onderhand voor schamen je tweede aantijging te citeren, omdat ze zo platvloers is en naar uitwerpselen stinkt, ware het niet dat ze een staaltje toont van Erasmiaanse schroom. Ze gaat als volgt:Ga naar voetnoot26. Augustinus: Wat heb je aan literatuur zonder inhoud? Ik vraag je, Erasmus, zijn deze woorden jou waardig, jij die de enige theoloog en zedenmeester van de wereld wilt zijn? Had je je nog smakelozer, hatelijker of giftiger kunnen uitdrukken? Welke brulboei, hansworst, derderangs acteur of pleebewaker zou zulke schandelijke taal over iemand uit- | |
[pagina 196]
| |
storten? Afgezien van andere overwegingen die je niet had mogen veronachtzamen, had toch althans het besef van je priesterschap je ervan moeten weerhouden mij, niet minder dan jij een gezalfde van de Heer, op zo'n smerige wijze met schande te overladen. Maar ik heb zozeer met je te doen dat ik geen zin heb op ernstige wijze terug te slaan, nu jij je met je eigen gedrag tentoonstelt en een levendig zelfportret schildert in je eigen kleuren. Geen denken aan dat ik iets zou doen wat altijd heeft ingedruist tegen mijn zedelijke opvattingen, dat ik iemand publiekelijk aan de kaak stel. Want dat je mij telkens weer beschuldigt van giftige uitvallen, doe je ongetwijfeld door al te zeer toe te geven aan verdenkingen, zonder enig vaststaand argument of bewijs. Je kunt zelfs niet één getuige aanvoeren die mij ooit - buiten deze discussie over jouw Nieuwe Testament en mijn verdediging tegen jouw laster - een onvertogen woord over jou heeft horen spreken. Christus wees een lasterlijke aantijging van de hand door te antwoorden dat hij de duivel niet had.Ga naar voetnoot28. Paulus weerstond Petrus in zijn aangezicht omdat hij zich verwijtbaar gedroeg.Ga naar voetnoot29. Waarom zou het mij naar die voorbeelden niet vergund zijn enerzijds laster af te weren, anderzijds een dwalende broeder openhartig te vermanen? Als ik jou daarmee voor het hoofd heb gestoten, is dat niet mijn schuld maar de jouwe, want je verdraagt niet dat met jou gebeurt wat redelijk is, hoewel je er zelf geen genoeg van krijgt het ergste onrecht te bedrijven. Als mijn verhitte gemoed me tijdens mijn verweer soms iets verder heeft doen gaan dan juist was, dan was dit toch niet zo ernstig dat het alleen kon worden rechtgezet door schaamteloze en leugenachtige aantijgingen in de openbaarheid te slingeren. Ik herinner me één bepaald geval waarover jij je bij mij hebt beklaagd, toen ik jou in een brief aan een vriendGa naar voetnoot30. een lasteraar van de Heilige Schrift had genoemd: ik zal dat niet zonder meer ontkennen, maar ben er niet geheel zeker van of ik het zo heb opgeschreven. Mogelijk heb ik mij iets te vrij geuit tegenover een kennis die geen ware maar een valse vriend was, en ook niet de mijne, zoals ik te laat heb gemerkt, maar de jouwe; hij heeft me zelfs bij jou verraden. In zijn overmatige behulpzaamheid tegenover beide partijen vertelde hij me eens wat hij deels van jou en deels van jouw aanhangers had gehoord, zaken die me niet zeer bevielen. Omdat ik weinig tijd had om schriftelijk te reageren en hij toch aandrong op een antwoord, heb ik in de hitte van het moment misschien wel iets gebromd wat aan de driftige kant was. Maar goed, laat het zo zijn. Zelfs als ik iets dergelijks ook aan andere vrienden heb geschreven, nadat jij me al op vele plaatsen bespottelijk had | |
[pagina 197]
| |
gemaakt, is dat nog geen halszaak, want het komt er nu op aan dat ik bewijs lever. Als ik daar niet in slaag, verlies ik het pleit. En als ik het heb gezegd, ben ik mijn boekje nog niet te buiten gegaan. Maar zeg jij me eens: ben ik voor jou een lichtzinnige, wispelturige marskramer, die steeds weer een nieuwe plek opzoekt en zich tot allerhande bezigheden voelt aangetrokken, en een ronddolende Odysseus, dat je mij een praatjesmaker noemt, met een wijziging in de voorlaatste lettergreep waardoor je duidelijker zinspeelt op mijn naam?Ga naar voetnoot31. Toen ik dat voor het eerst las, moest ik lachen om de vriendelijkheid waarmee je mij siert met al jouw onderscheidingen, zodat je bijna niets voor jezelf overlaat. Als ik wilde, zou ik je dit op gepaste wijze betaald kunnen zetten, maar ik zal het niet doen en het is ook niet zo nodig, want Erasmus is genoegzaam bekend. Maar wat laat zich jouw terughoudendheid goed smaken als je mij in brieven aan je vrienden op de ene plaats een giftig insect, elders eerder een monster dan een mens, en weer elders een notoire roddelaar noemt!Ga naar voetnoot32. En dan de passage die niet in het minst ter zake doet, behalve voor zover jij altijd en overal je gif moet spuien, waarin je mij een bleek en mager scharminkel noemt - een ware blijk van sereniteit! Als het ook mij vergund is even te raaskallen: in lengte doe ik niet voor je onder, ik kijk zelfs eerder op je neer. Je bent wel iets robuuster dan ik. Bleek en mager zijn we toevalligerwijs in ongeveer gelijke mate, al loopt dat bij jou iets meer in het oog, vanwege je grotere volharding in de studie en je aanmerkelijk hogere leeftijd. Nu schiet mij te binnen waarom jij zo ingenomen bent met jezelf. Er zijn er die jou de grote Erasmus noemen: met die titel wens ik je alle geluk. Er zijn er ook die het hebben over de allergrootste Erasmus. Daarin kan ik me eveneens vinden: als ik voor jou een scharminkel ben, dan ben jij voor mij Atlas, van wie men gelooft dat hij het hemelgewelf draagt zonder dat hij dit werkelijk doet. Maar hoezeer doen jouw christelijke inborst en de Erasmiaanse minzaamheid zich gevoelen waar je ergens in de Mengelmoes van brieven, onlangs te Bazel uitgegeven, aan de hoogwaardige bisschop van Rochester eerst schrijft dat ik in de wieg lijk te zijn gelegd voor roddel, en daarna: ‘Als ik ook maar een fractie van al dat geroddel op mijn geweten had, zou ik niet durven aantreden tot de maaltijd van Christus.’Ga naar voetnoot33. Roddel, roddel en nog eens roddel, je bent er helemaal weg van, want die woorden liggen je in de mond bestorven. Waarom ben je vergeten te vermelden wat je elders beweert, dat door jouw geschriften niemand in de geringste mate is zwartgemaakt?Ga naar voetnoot34. Ben ik hier soms niet zwartgemaakt, althans voor zover het aan jou | |
[pagina 198]
| |
ligt, daar je je uiterste krachten inspant om mijn naam te verguizen? Kun je mij immers een nog goddelozer schanddaad aanwrijven dan dat ik in een nog onreine staat en met zoveel roddel op mijn geweten durf aan te treden tot de maaltijd van Christus, zodat ik me schuldig maak tegenover het lichaam en het bloed van de Heer? Als ik niet ben zwartgemaakt, moet dat beslist niet aan jouw terughoudendheid worden toegeschreven, maar aan het verstand van de lezers, die van een auteur van jouw slag niets geloven. O mens, wie zijt gij, dat gij eens anders knecht oordeelt? Of hij staat of valt, gaat zijn eigen heer aan.Ga naar voetnoot35. Oordeel niet opdat gij niet geoordeeld worde.Ga naar voetnoot36. Als ik wilde, zou ik je kunnen terugbijten, maar ik houd me in. Wat ik heb gezegd, zou ik ook niet onverbloemd hebben gezegd als ik daarmee geen beeld wilde uittekenen van de terughoudendheid waarop jij je zo nadrukkelijk laat voorstaan, zodat je niet langer roem ontleent aan wat louter woorden zijn, terwijl de feiten er geenszins mee overeenstemmen. Maar dat de zaak, zoals je schrijft, over de hele wereld is verspreid, is gebeurd door brieven van jou en je aanhangers, niet door die van mij. Ik heb over deze rel slechts aan enkele vrienden in Engeland geschreven, die we bovendien gemeen hebben en die gering in aantal zijn. Zoals jij waar ook ter wereld vrienden hebt, zo heb jij het gerucht overal verbreid, en dat op onwaarachtige wijze. Erasmus: Met name in Duitsland zijn er velen die mij zelfs geestdriftiger aanhangen dan me lief is. En je bent niet onbekend met de heftigheid van geest en karakter die de Duitsers eigen is. Weliswaar heb ik de pen van velen deels door overreding en deels door brieven in bedwang gehouden en voor zover het in mijn macht ligt, zal ik dat blijven doen, maar ik hoor dat sommigen dreigen met veel ernstiger maatregelen. Mocht iets van dien aard gebeuren, wat God verhoede, dan zou ik niets kunnen verhelpen aan jouw ongeluk en zou bovendien de verontwaardiging over het gebeurde ook mijn hoofd treffen, gezien de gretigheid waarmee tegenwoordig verdenkingen worden geuit. Natuurlijk hoop ik dat iets dergelijks zich niet zal voordoen, maar ik vrees toch dat het anders zou kunnen lopen. Als er geen gevaar dreigt, dan ben ik slechts bezorgd geweest uit vriendschap; dreigt er wel gevaar, dan heb ik je uit vriendschap gewaarschuwd, zodat je desgewenst het kwaad kunt verhelpen met een besluit dat jou in je bezonnenheid het beste lijkt.Ga naar voetnoot37. | |
[pagina 199]
| |
Edward: Ik laat me er niet gemakkelijk toe overhalen te geloven dat Duitse soldaten zich deze zaak aantrekken: zij hebben er niets mee te maken. Van de Duitse geleerden kan ik het fatsoen afmeten aan hun literaire activiteiten, waarin ze tegenwoordig uitblinken, en ik kan me allerminst voorstellen dat ze zich in lage misdaden zouden storten. De geleerden uit mijn eigen Engeland wil ik niet afschilderen zoals jij het met de Duitsers doet. Wat jij ook beweert, ik ben ervan overtuigd dat de Duitse geleerden mensen zijn die zich niet door hun bevliegingen laten leiden en die in een literaire kwestie geen oordeel vellen met behulp van het zwaard. Als het zover komt dat deze kwestie met de wapens wordt beslecht, dan mag Erasmus van mij als enige vanaf zijn rechterszetel straffeloos alle verordeningen opleggen die hem goeddunken. Ik heb niet met het zwaard leren vechten, maar ik mocht wensen dat ik waardig was door het zwaard te sterven in een zaak van het geloof! Als zij dreigen met hachelijker zaken dan de pen, wie heeft hen dan tegen mij opgezet behalve jijzelf, die niets ongezegd laat om mij te schaden? Wie is zo woest dat hij uit eigen beweging aan het razen gaat, zonder op enige manier te zijn uitgedaagd? Maar wat is er dan voorgevallen dat ernstig genoeg is om hun ergernis te wekken? Zelfs als het waar was wat jij mij in die brief op niet minder leugenachtige dan giftige wijze voor de voeten werpt, hebben we dan soms te maken met een zo grote misdaad dat die alleen door het zwaard kan worden gewroken? Als de bedreiging reëel is die jij in bedekte termen tegen mij uit, jezelf min of meer verschuilend achter anderen, heb je mondeling kennelijk dingen gezegd die erger zijn dan wat je schrijft. Want dat laatste heeft te weinig om het lijf om iemand met een normaal gemoedsleven naar de knots te doen grijpen. En waar blijft intussen jouw christelijke inborst, waaruit nooit iets anders opwelt dan liefde, ingetogenheid, lankmoedigheid en eenvoud? Maken deze woorden jou zo zelfvoldaan? Komt voor jou het christendom erop neer dat men voor geen misdaad hoeft terug te deinzen als men die in woorden kan verhullen, zodat degene die een misdaad beraamt, veilig is als hij die een ander in de schoenen kan schuiven, die zich wellicht nergens van bewust is? Kom zeg, voor de draad ermee, toon jezelf als de man die je zo vaak laat zien of leg je masker af, zodat de wereld ziet wat voor iemand je bent. Jij, die bij andere gelegenheden wilt doorgaan voor de hoeder van de vrede, introduceert knuppels en zwaarden in een dispuut over de Heilige Schrift? Ik ben zo onbeduidend dat aan mij weinig verloren gaat, maar ga eens na wat Gods kerk te verduren krijgt als dit precedent door jouw toedoen ingang vindt, zodat telkens wanneer zich een meningsverschil over de Heilige Schrift voordoet, de zaak wordt overgelaten aan het oordeel van sluipmoordenaars. Je kunt ervan verzekerd zijn dat het nageslacht de naam van Erasmus eens zal | |
[pagina 200]
| |
beschouwen als een pest, een plaag en een vloek; je zult het nageslacht immers meer schade toebrengen dan mij, zelfs als ik er het leven bij laat. Je kunt ook maar beter niet zozeer op je bedriegerij vertrouwen dat je, mocht mij in verband met deze zaak iets ernstigs overkomen, kunt ontsnappen aan het schandmerk van die misdaad, ook al zweer je bij hoog en bij laag op je onschuld. Als iemand een aanslag op mij pleegt, is dit zonder meer het werk van Erasmus. Hoe goed jij je pen in bedwang houdt, blijkt uit je apologie aan de heer Jacques Masson, de Samenspraak van de drietaligen,Ga naar voetnoot38. de schotschriften die in Leuven aan de kerkdeuren zijn bevestigdGa naar voetnoot39. en, niet in de laatste plaats, uit de brieven die onlangs bij de uitgeverij van Froben zijn verschenenGa naar voetnoot40. en je brief aan Lupset.Ga naar voetnoot41. Ik ben niet zo stom dat ik die bedriegerij van jou niet doorzie. Je stelt van alles in het werk en doet het voorkomen alsof je stilzit. Je bent een vijand, maar zet een vriendelijk masker op. Je speelt op zo'n manier toneel dat je de toeschouwers als sukkels lijkt te beschouwen en denkt dat jij alleen gebruik kunt maken van streken die niemand behalve jij in de gaten heeft. Was je maar werkelijk degene voor wie je wilt doorgaan! Dan zou er tussen jou en mij geen onenigheid bestaan en zou het er in de kerk gelukkiger en vrediger aan toe gaan. Want als je doorgaat zoals je bent begonnen en soortgelijke rellen zult trappen als iemand op literair gebied jouw zijde niet kiest, of anderen naar jouw voorbeeld hetzelfde zullen doen, mag ik hopen dat mijn voorgevoel me bedriegt en de tijd niet zal komen dat de heilige kerk op jammerlijke wijze ten prooi valt aan partijstrijd. Als ik, die vele jaren jonger ben dan jij, jou tot de orde zou willen roepen, haal je daar wellicht je schouders voor op. Laat Paulus dan degene zijn die je leert alles liever te verdragen dan dat Gods kerk door jouw toedoen onder een schandaal gebukt gaat.Ga naar voetnoot42. Als je hem als je leermeester navolgt, zul je zowel jezelf als de kerk een dienst bewijzen. Ik, die in jouw ogen wellicht je gezworen vijand ben, zal voortdurend tot God bidden opdat hij je de geest van gezond verstand en vrede inblaast, waardoor je jezelf kunt kennen en je intellect kunt aanwenden in gehoorzaamheid aan Christus, om de kerk op te bouwen | |
[pagina 201]
| |
in plaats van te verwoesten, zodat je op die manier een ware, bestendige roem kunt verwerven, zowel bij God als bij de mensen. Omdat het zonde is zoveel kostbare vrije tijd te verliezen aan dit soort gekissebis, aangezien hiermee voor geen van ons beiden eer is te behalen en de vrome lezer er geen genoegen aan beleeft, zal ik enkele passages weerleggen uit je brief aan Lupset, waarmee je iedereen hebt willen beïnvloeden voordat mijn boek zou verschijnen, maar zonder hiertoe jouw woorden aan te halen zoals ik dat voor je eerdere brief heb gedaan. Daar je alle moeite aanwendt om de lezer ervan te overtuigen dat je niets hebt gedaan om de uitgave van mijn boek te verhinderen, dwing je mij ertoe vanaf het begin te herhalen wat ik al vaak heb gezegd en dit te verhelderen en nader toe te lichten. Eerst en vooral bevestig ik derhalve nadrukkelijk dat jij pogingen hebt gedaan de uitgave van mijn boek te dwarsbomen. De aanwijzingen hiervoor zijn de volgende. Een kennis van mij heeft jouw bediendeGa naar voetnoot43. het huis van de drukkerGa naar voetnoot44. zien binnengaan op de avond voorafgaand aan de dag waarop de drukker, die het zetwerk voor de eerste proef al voor de pers gereed had, mij liet weten dat hij niet durfde door te gaan, omdat mijn werk tegen jou was gericht. Toen ik zijn gezellen de volgende ochtend vroeg wat de bediende van Erasmus op die avond was komen doen, zei een van hen dat hij van de baas had begrepen dat de bediende er inderdaad was geweest en met hem gesproken had, maar dat hij niet wist waarover het gesprek was gegaan. Ik ben meteen op de drukker afgestapt en heb hem ondervraagd, want ik had de stellige indruk dat er iets niet pluis was en bovendien maakten mijn zaken trage voortgang. Hij ontkende niet alleen dat jouw bediende bij hem was geweest, maar was zelfs niet te beroerd daar ook nog een eed op te zweren. Ik vertrouwde de man niet langer. Ik zei echter niets, ging de zaak voor mijzelf nog eens na en voorzag wat vervolgens gebeurde. Er verstreek nog geen uur of de drukker zag geheel van het werk af. Daarna wilde hij de overeenkomst herzien, maar op onbillijke voorwaarden, want terwijl hij eerder, toen hij het werk nog graag wilde uitvoeren, beloofd had mij dertig presentexemplaren te zullen geven, probeerde hij nu te bedingen dat ik er op eigen kosten tweehonderd zou afnemen. En zelfs deze voorwaarde had ik ingewilligd als ik inmiddels geen twijfel had gekregen aan 's mans trouw. Want denk maar niet dat mij ontging wat jij beraamde, namelijk dat de katernen jou vers van de pers door de drukker ter hand zouden worden gesteld, zodat het je vrijstond het werk halverwege stil te leggen, als jouw belang daartoe zou noodzaken, of dat je, mocht je eventueel de voortgang van het werk hebben toegestaan, voldoende oponthoud zou verkrijgen om intussen een | |
[pagina 202]
| |
repliek te schrijven, zodat deze gelijktijdig met mijn boek zou worden gepubliceerd. Je hebt me zelf glunderend verteld dat ook als de drukker zou voortmaken, het werk nog minstens twee maanden in beslag zou nemen, terwijl de drukker met mij had afgesproken dat het werk na twee weken te koop zou zijn. Op grond hiervan is het zonneklaar dat jij mij een hak hebt gezet. Sommigen denken zelfs dat het eerste blad heimelijk is gedrukt en jou is bezorgd. Er zijn twee redenen waarom ik geneigd ben dat te geloven. Ten eerste heb ik de drukker, nadat deze de overeenkomst had opgezegd, gemaand onmiddellijk de letters uit de galeien te halen en op te bergen in de letterkast, onder toeziend oog van een kennis van mij (ik had toen namelijk ook van deze machinaties een voorgevoel), wat hij niet heeft willen doen, hoewel er overigens geen enkele geldige reden was waarom hij dit zou weigeren als hij niet de bedoeling had jou een heimelijk gedrukt katern ter hand te stellen. Ten tweede heeft een kennis van mij iemand uit jouw omgeving een aantekening uit dat eerste katern horen voorlezen. Trouwens, de drukker zelf heeft het excuus voorgewend dat een van zijn gezellen jou de bladen wilde bezorgen zodra ze van de pers waren gerold en dat hij daarom de overeenkomst had opgezegd, om niet door andermans vergrijp te worden geschandvlekt. Niettemin is duidelijk, wat de drukker nu ook mag liegen, dat hij deze list zelf heeft beraamd, zij het dat jij hem daartoe hebt verleid. Hier komt nog bij dat toen ik later, tijdens een van onze gesprekken in de Leuvense Pieterskerk, vertelde dat ik mijn boek nooit aan een drukker zou hebben overhandigd als jij niet zelf duidelijk had gemaakt dat dit je zeer welkom zou zijn, jij glashard ontkende dat je dit ooit had gezegd. Alleen indien het gerucht niet kon worden onderdrukt, zei je toen, wilde je liever dat het boek werd uitgegeven dan dat het werd achtergehouden. Maar er is iets wat nog meer zekerheid verschaft dan een aanwijzing. Ik kan iemandGa naar voetnoot45. noemen aan wie jij hebt verteld dat het je inmiddels speet de uitgave van het boek te hebben verhinderd. En ik geloof allerminst dat deze persoon iets ten nadele van jou heeft willen verzinnen, want hij behoort tot degenen die jou vereren. Nadat de eerste drukker had afgehaakt, heb ik het vervolgens bij Hillen geprobeerd, die er wel oren naar had en zei dat hij de eerstkomende woensdag het werk zou aanvatten. Nauwelijks was een uurtje verstreken of hij veranderde van gedachten, ongetwijfeld door jou en de jouwen ofwel omgekocht ofwel met dreigementen onder druk gezet. En toch beweer jij met omhaal van woorden dat het je niet zinde dat mijn plan op niets was uitgelopen, dat je onmiddellijk de drukker bij je liet komen en alles in het werk stel- | |
[pagina 203]
| |
de om een regeling te treffen, maar dat ik intussen van gedachten was veranderd en me had teruggetrokken. Schaam jij je dan niet over zo'n schaamteloze leugen? Nadat de zaak zaterdagochtend om tien uur was stukgelopen, ben ik de hele zaterdag en zondag in Antwerpen gebleven, tot maandagochtend zeven uur. In deze tijd is echter niemand naar mij toegekomen. Om te voorkomen dat ik onopgemerkt zou terugkeren, hield je zelfs nauwkeurig in de gaten wat ik deed en heb je de eerstvolgende koets genomen om mijn koets van Mechelen tot Leuven te achtervolgen. Hiermee nog niet tevreden ben je uitgestapt en heb je in mijn koets gegluurd om je te vergewissen dat ik erin zat, zoals mijn reisgenoten hebben gezien en me later hebben verteld, want ik was op dat moment elders met mijn gedachten. Dit weet ook jouw eenogige bediende Pieter,Ga naar voetnoot46. de verkondiger van jouw lof, die jou toen vergezelde. Had ik me teruggetrokken nadat ik van gedachten was veranderd? Integendeel, het speet me vreselijk onverrichter zake huiswaarts te keren. Want het gerucht deed al de ronde dat ik een uitgave beoogde, zodat de afwijzing mij met schaamte vervulde. Ik maakte al nieuwe plannen en zou het er niet bij hebben gelaten als een brief van MoreGa naar voetnoot47. mij niet had weerhouden. En heb jij me zelf niet gezegd dat je, nadat je had begrepen dat ook Hillen van gedachten was veranderd, verzucht hebt: ‘Nu is de zaak gered. Er zijn hier geen andere drukkers die over Griekse letters beschikken dan deze twee’? Maar wat die tweede gelegenheid betreft, wie was ervoor verantwoordelijk dat de zaak bij Hillen geen succes had? Je had het zo aangelegd dat je elke dag alle gedrukte bladen ter inzage kreeg en dat je naar jouw goeddunken het werk van de pers kon laten verwijderen wanneer je het wilde, zodat ik van jou afhankelijk was en mijn kosten en moeite op een wenk van jou verloren zouden gaan. Dan jouw bewering dat je Hillen, die eraan twijfelde hoe jij het zou opvatten als hij mijn boek zou drukken, geantwoord hebt dat hij haast moest maken en dat je er volledig achter stond: ik ken mensen aan wie jij hebt verzekerd dat je antwoord luidde dat je hem niet wilde verhinderen het werk uit te voeren, maar dat je hem daartoe evenmin aanmoedigde. Dit antwoord toont dat je halfslachtige bedoelingen had, maar toch liever zag dat het werk niet doorging. Om hem nog duidelijker te maken dat het laatste je bedoeling was, heb je hem onmiddellijk je parafrasen van de brieven aan Timoteüs en Titus gestuurd, terwijl je heel goed wist dat ik inmiddels overeenstemming met hem had bereikt, iets wat je in je brief erkent. Zodoende vertel je een weinig consistent verhaal, je spreekt jezelf zelfs openlijk tegen. | |
[pagina 204]
| |
Als de uitgave van mijn boek je zo ter harte ging, had je niets moeten ondernemen waardoor de zaak werd verstoord. Maar wie is zo'n sukkel dat hij niet doorziet met wat voor kunstgrepen jij de zaak hebt aangepakt? Nadat je onmiddellijk na mijn akkoord met de drukker naar Antwerpen was gekomen, stelde de drukker, die tevoren klaarstond om ieder moment aan mijn boek te beginnen, de zaak uit tot de twaalfde dag voor Kerstmis, dat wil zeggen zo'n veertig dagen later dan de dag die was afgesproken. Wie ziet hier niet, vooral in aanmerking genomen hoe het verder is gegaan, dat het werk ten behoeve van jou zo lang werd uitgesteld, zodat je intussen zowel je parafrasen kon voltooien als die brief kon samenstellen en uitgeven, waarin je met bedrog en leugens iedereen probeert te beïnvloeden? Je wist immers dat dit ten zeerste in je voordeel was, omdat aan de eerste klacht die in een geschil wordt geuit, het meeste gewicht wordt toegekend, in hogere mate dan redelijk is. Toch heb ik niet verzuimd op de afgesproken dag mijn broer naar Antwerpen te sturen.Ga naar voetnoot48. Zodra Hillen hem zag, zei hij dat hij in de weer was met jouw parafrasen. Daarna echter, na ruggespraak met jouw omgeving, zoals mag worden aangenomen (want jij was inmiddels in Leuven, wellicht werkend aan je brief), wees hij precies dezelfde datum aan om met het werk te beginnen als die waarop jouw brief aan Lupset voor het eerst bij de Leuvense drukker Dirk van de pers rolde en te koop werd aangeboden.Ga naar voetnoot49. Zelfs een blinde moet dan kunnen zien dat die vertraging geen ander doel had dan jou in staat te stellen nog voordat mijn boek ter perse ging, ieders blik te vertroebelen met een nieuw verhaal, dit als een orakel op te dringen aan de lezer die tot dan toe nergens weet van had, en tegelijk de indruk te wekken dat je bij mij aandrong op publicatie van mijn werk, alsof je wilde dat de lezer er zodoende op vertrouwde dat jij de uitgave niet had belemmerd van een werk dat je zo nadrukkelijk uitgegeven wenst te zien. Vertrouwend op dergelijke toverkunsten en je inderdaad vloeiende stijl houd jij je voor dat er niets is wat jij niet kunt doen geloven, maar misschien overtuig je alleen stommelingen en lieden die onvoldoende tot de feiten doordringen. Mij zul je nooit overtuigen, ook al ben ik voor jou een stommeling. Want alsof je mij over willekeurig welk onderwerp tot jouw mening kunt overhalen, leuter jij dat ik heus wel weet dat de zaak zich heel anders heeft voorgedaan, terwijl ik dat hoegenaamd niet weet. In werkelijkheid ben jij degene die weet dat de zaak zich anders heeft voorgedaan dan je zegt. En | |
[pagina 205]
| |
ook jouw secretarissen weten dat: je kunt er zeker van zijn dat zij je stilzwijgend tegenspreken als een leugenaar. En er is geen gebrek aan mensen die menen dat ik de afgelopen zomer door sommige van jouw aanhangers uit Duitsland en Parijs ben geweerd, als mijn leven me lief was, met geen andere bedoeling dan het drukken van mijn boek ook daar onmogelijk te maken, want je wist zeker dat in deze contreien alle drukkerijen door jouw toedoen voor mij gesloten waren. Dit was de hoofdzaak van je brief, waarmee ik korte metten heb gemaakt, dunkt mij. Nu over naar de rest. Over Dirk Martens heb je nooit met een woord tegen mij gerept, en overigens was er geen enkele hoop dat iemand die jou zozeer is toegedaan, mijn zaken voldoende gewetensvol zou behartigen. Evenmin heb ik ooit gezegd dat ik bij driehonderd passages aantekeningen had gemaakt die niemand zou kunnen weerleggen. Ik heb misschien gezegd dat er enkele bij waren waarop het lang niet makkelijk zou zijn goed te antwoorden. Waar je het hebt over de voorstellen die je mij hebt gedaan, introduceer je er enkele die ik nooit eerder heb gehoord. Je verzwijgt de oplossing die veruit het redelijkst was, namelijk dat de zaak met ons beider instemming zou worden overgelaten aan het oordeel van de heer Jan Briart; voorts verzwijg je dat jij je aan die beoordeling hebt onttrokken. Maar ook wijd je geen enkel woord aan het feit dat ik vanwege jouw houding niets kon ondernemen. Al deze zaken pleiten tegen jou, zoals in uitgebreider vorm te lezen staat in mijn apologie. Kort en goed gezegd: Lee ontkent formeel dat het is gegaan zoals jij zegt. Dat ik door jou tot publicatie ben aangezet, betwist ik niet. En toch stuurde jij in je sluwheid kennelijk op het tegendeel aan. Als jij het had toegelaten, zou de wereld immers allang over het boek hebben beschikt. En is er iemand gek genoeg om je te geloven als je zegt dat degenen die op mijn hand waren, beweerden dat het werk werd gedrukt met de bedoeling dat het de ronde zou doen onder degenen die jou slecht gezind zijn en dat jij er pas na een jaar de hand op zou kunnen leggen? Welke drukker zou de door hem uitgegeven boeken niet graag aan iedereen slijten? Bovendien had ik mij vast voorgenomen - er zijn er die dit kunnen getuigen - jou het boek onmiddellijk toe te sturen nadat ik het in gedrukte vorm in handen zou hebben gekregen. De gedachte het boek naar Keulen te zenden is echter nooit in mij opgekomen. Ik heb het werk niet in een vijandige geest aangevat. Ik heb nooit oprechter gehandeld, en dit is tot op heden zo gebleven. Dat ik overigens van jou vervreemd ben geraakt, is gebeurd door jouw schuld, niet door de mijne. Toch ben ik nooit je vijand geweest en dat ben ik ook nu nog niet. Ik herinner mij niet tegen jou te hebben gezegd dat ik, toen ik je Nieuwe Testament voor het eerst in handen kreeg, de prologen heb overgeslagen in | |
[pagina 206]
| |
mijn honger naar de hoofdtekst. Bovendien ontken ik stellig te hebben gezegd dat ik een groot aantal passages had geschrapt die inmiddels achterhaald waren door de verschijning van je tweede editie van het Nieuwe Testament, die ik ten tijde van ons laatste gesprek niet had gezien, of, als ik die gezien had, nog niet met mijn aantekeningen had vergeleken. Er is ook geen reden waarom je mij een gebrekkig geheugen moet aanwrijven omdat ik zowel heb gezegd dat ik mijn werk had herzien als dat het nooit tot een publicatie van het boek zou komen. De herziening heb ik ondernomen in maart, toen ik mij opmaakte het boek met jouw instemming aan de bisschop van RochesterGa naar voetnoot50. te versturen, en op dat ogenblik was jouw tweede editie nog niet te koop. Dat andere heb ik later gezegd, in juli, nadat ik van een groot aantal vrienden brieven had gekregen die ons opriepen de zaak bij te leggen. Ik heb aan de wens van die vrienden tegemoet willen komen. Ik had toen wel degelijk in gedachten wat ik je gezegd heb, mits de bisschop van Rochester zich zou verwaardigen de beoordeling van het boek op zich te nemen en jij niet langer zou aandringen op een uitgave. God weet dat ik in deze aangelegenheid niets heb ondernomen zonder de zuiverste bedoelingen. Hij weet ook hoezeer dit conflict mij met afschuw vervulde en hoe dierbaar mij de vrije tijd was die ik aan de Griekse en Hebreeuwse literatuur besteedde en die jij telkens kwam verstoren, zonder dat ik iets had gedaan dat je daartoe dreef, waarschijnlijk omdat jij je voorstelde dat deze strijd jou grote roem zou opleveren of mij grote schade zou berokkenen, of misschien zelfs omdat je iets anders van plan was dan je met de mond beleed. Je moest immers ook iets aanvangen met de geruchten die door jouw schuld, niet door de mijne, verbreid waren geraakt. Ik heb niet meer gedaan dan mij verweren tegen valse aantijgingen. Jij bent aldoor blijven kletsen, tegen kinderen, tegen leken, tegen koetsiers (want ik heb begrepen dat je ook in een huurrijtuig het een en ander hebt losgelaten), zodat jij het bent, veeleer dan ik, die de ketels van DodonaGa naar voetnoot51. heeft beroerd, jij die altijd en overal kabaal maakt, iets wat je onophoudelijk hebt gedaan vanaf de eerste dag dat ik op jouw aansporing aan dit werk ben begonnen. Blijkbaar is voor jou alles beter te verdragen dan de vermaning van een vriend, vooral als die vriend oprecht is en zegt wat hij denkt, zoals onder ware vrienden de gewoonte is. Wanneer je echter van mij iemand maakt die zo begerig is naar roem dat ik die zelfs met behulp van misdrijven en schanddaden wens te verwerven (want je vergelijkt mij met Herostratus en een zekere Ortwin Gratius), maak je op mij een weinig consistente indruk, aangezien je mij tegelijkertijd voor | |
[pagina 207]
| |
roemzuchtig houdt en stapelgek verklaart. Ik zou meer dan stapelgek zijn als ik de roem, die volgens jouw belofte zozeer voor het oprapen lag en zo weinig inspanning had gevergd (ik hoefde alleen maar blind te zijn voor jouw fouten en die toe te juichen), zou versmaden en een andere weg zou kiezen, niet alleen moeizaam en onzeker, maar ook beladen met velerlei gevaren. De roem die jij me aanbood was binnen handbereik, als ik gewild had, zodat ik allerwegen zou worden bejubeld als Lee, de vriend van Erasmus, van de muzen en van de schone letteren. Als ik van deze onzekere strijd al enige roem mag verwachten, zal die te laat komen en weinig aangenaam zijn doordat hij gepaard gaat met allerhande moeilijkheden en gevaren, en bovendien weinig bestendig doordat hij voortdurend wordt belaagd door het geblaf van Erasmus' talrijke aanhang. Maar jouw bescheidenheid is van dien aard dat je mij voortdurend je eigen hebbelijkheden toeschrijft. Om roem te verwerven, spreek jij over iedereen je oordeel uit, alsof je de staf van de censor in je bezit hebt, zonder te wijken voor de Oudheid; je wilt zelfs doorgaan voor de enige wiens blik verder reikt dan die van alle grote wijzen van de heilige kerk. Ik echter heb alleen met jou te maken en ik leg je niet meer in de weg dan gerechtvaardigd is, iets waarop je zelf op zoveel manieren hebt aangedrongen, ook al doe ik dat misschien iets vrijmoediger dan je zou willen. Je gunt mij de eer mijn daden te vergelijken met die van een brandstichter, maar wie onpartijdig is, mag oordelen wie van ons het meest aan een brandstichter doet denken: ik, die met vrome ijver probeer de Heilige Schrift en de leer van de kerk te vrijwaren van laster (was ik tegen die taak maar zozeer opgewassen als ik zou wensen!), of jij die beide in hoge mate belastert, die ervoor zorgt dat teksten over de wereld verbreid raken die door ketters zijn besmeurd, op het gevaar af dat de ware, zuivere tekst op menige plaats wordt bedorven, en die het zelfs meer dan eens voor ketters lijkt op te nemen. Indien iemand de indruk geeft een reusachtige brand aan te wakkeren, dan ben jij dat in de eerste plaats, en dat doe je niet in de tempel van een valse god, zoals Herostratus, maar, wellicht naar het voorbeeld van Arius en andere gesels, in de kerk van Jezus Christus, die hij met zijn bloed heeft verlost; een brand zo groot dat die nauwelijks kan worden geblust als jij doorgaat met wat je begonnen bent. Ik heb de taak waaraan jij je hebt gezet nooit afgekeurd. Evenmin heb ik ooit de pretentie gehad dat ik wat de kennis van Grieks en Latijn betreft, je schoenriem zou kunnen ontbinden, zoals het gezegde luidt.Ga naar voetnoot52. Ik wens ook zeker niet jouw gelijke te zijn, tenzij je zou beschikken over eigenschappen die je ontbreken. Ik verken nu voor het eerst wat ik vermag met mijn pen en heb het gevoel dat ik niets vermag. Toch moet ik wel naar beste vermogen | |
[pagina 208]
| |
stamelen nu jij me zo uitdaagt. Jij veroorlooft je meer vrijheid ten aanzien van het Nieuwe Testament dan ik ten aanzien van het Oude. Want wat jou in het Nieuwe Testament niet aanstaat, verwoord je op zo'n manier dat je doceert, terwijl ik alleen maar een verzameling aantekeningen heb gemaakt als steun voor mijn wankele geheugen, als iemand die kruipt en nog niet rechtop kan lopen. Het valt immers niet mee zich een weg te banen door de Hebreeuwse bijbel zonder fouten te maken als men niet eerst de oorsprong van de Hebreeuwse woorden heeft onderkend. Hier komt mijn werk op neer, als een poging om mijn geheugen te ondersteunen, niet om te doceren. Als het met al die beroering mogelijk was geweest, zou ik die taak inmiddels ongetwijfeld zo goed mogelijk hebben volbracht. Hoezeer doet jouw eenvoudige, ingetogen en christelijke inborst zich gevoelen wanneer je tweedracht onder broeders probeert te zaaien door te schrijven dat ik uit haat tegen jou de beste vriend ben geworden van degenen voor wie ik tevoren geen goed woord overhad! Degenen die jij bedoelt, zijn ongetwijfeld te verstandig om een auteur zoals jij te geloven. Voor die ordeGa naar voetnoot53. heb ik altijd eerbied gekoesterd. Van een nauwe vriendschap tussen hen en mij is tot dusver geen sprake. Ik kan tot nog toe nauwelijks iemand van hen begroeten met zijn naam, op misschien een enkeling na, en ben nooit met hen omgegaan. Niemand van hen heb ik ooit tegen jou opgezet - ik mag voor hen een leugenaar zijn als ik dat ooit heb gedaan; evenmin heb ik ooit over hen gesproken of gedacht met minder eerbied dan gepast is. Je vertelt het lasterlijke verhaal dat pas toen het gerucht ging dat jij in Bazel was gestorven, ik kennelijk mijn kans schoon zag en zowel deze gewesten als mijn eigen Engeland heb bedolven onder mijn fameuze zeshonderd aantekeningen. Dat gerucht is mij nooit ter ore gekomen. Wat ik mij herinner is dat nadat jij al uit Bazel was teruggekeerd en kampend met een of andere ziekte te bed lag in het huis van Dirk van Aalst,Ga naar voetnoot54. de jood Mattheus Adrianus mij een keer heeft verteld dat jouw gezondheidstoestand nogal wanhopig was. Mijn eigen gezondheid mag me worden ontnomen als ik hem niet meteen heb geantwoord dat het me bijzonder zou spijten als dit waar zou zijn, omdat jouw dood voor de wereld van de letteren een groot verlies zou betekenen. Het zou schaamteloos van mij zijn geweest als ik had beweerd zeshonderd passages te hebben bijeengebracht, terwijl het boek al bijna twee maanden bij Briart berustte, zodat hij je, als je dat wilde, een exemplaar van mijn aantekeningen kon doen toekomen. In dat geval had ik niet alleen bij Briart de reputatie verworven van een praatjesmaker, maar had jij je ook met eigen | |
[pagina 209]
| |
ogen van mijn bluf kunnen vergewissen. Als al deze gewesten en mijn eigen Engeland met exemplaren waren overspoeld, volgt daaruit het een of het ander: ofwel jij hebt hier noch in Engeland vrienden, terwijl mij velen ten dienste staan die zo trouw zijn als Achates, ofwel jij deed maar alsof je het boek wilde hebben zonder het werkelijk te willen, terwijl ik voor jou de mogelijkheid had geopend het te verkrijgen door het in zo ruime mate te verbreiden. Want hoe had het gekund dat jij en de jouwen er al die tijd de hand niet op konden leggen als het wijd en zijd in omloop was gebracht? Niemand die bij zijn verstand is, zal dit van jou aannemen, en hieraan laat zich afmeten hoe betrouwbaar jouw overige mededelingen zijn. Van dezelfde snit is jouw opmerking dat ik uitsluitend inzage weigerde aan degenen van wie ik wist dat ze betrouwbare vrienden van je zijn en dat ik op je vraag waarom ik zeker persoonGa naar voetnoot55. geen exemplaar gaf van mijn boek, geantwoord heb dat hij een goede vriend van je was. Van de Leuvense theologen heeft niemand het gezien behalve Briart, die destijds een vriend van je was en volgens mij nog steeds geen vijand van je is. Wie van ons de kopiisten die de exemplaren hebben afgeschreven het meest genegen waren, is mij onduidelijk; ik weet alleen dat één van hen mijn aantekeningen aan je heeft doorgespeeld.Ga naar voetnoot56. In Engeland hebben drie vrienden van jou het gezien: de bisschop van Rochester, More en Latimer. Bij mijn weten heeft volstrekt niemand die jou vijandig gezind is, het boek onder ogen gekregen. En ik ben mij niet bewust dat in Engeland, behalve de genoemden, meer dan hooguit vier personen het hebben ingezien. Verder ontken ik met klem te hebben geantwoord wat jij zegt dat ik geantwoord heb, dat ik zeker persoon het boek niet heb getoond om geen andere reden dan dat hij een goede vriend van je was. Ik vraag me af waarom je die persoon niet met name noemt. Maar dit dient jou, zoals de rest, om het vertrouwen van de lezer te winnen, van wie ik echter hoop dat hij zich niet opnieuw laat bedriegen na zo vaak te zijn misleid. Ziehier dan de repliek op je beide brieven waartoe ik onverwacht werd gedwongen. Want terwijl ik meende dat mijn apologie een gerechtvaardigd en volledig weerwoord bevatte dat al jouw laster afdoende zou ontkrachten, zijn deze twee brieven verschenen met nieuwe aantijgingen aan mijn adres, van een doeltreffender soort, want door jou voorzien van allerlei opsmuk. Het leek me verstandig daaraan niet voorbij te gaan, om niet de indruk te geven dat ik ze erken. Als ik op sommige ervan uitvoeriger heb geantwoord dan nodig was, al te zeer gebruik makend van de gelegenheid, ben ik daartoe | |
[pagina 210]
| |
aangezet doordat dezelfde zaken in beide brieven worden herhaald. Bovendien schoten mij, aangewakkerd door deze aanleiding, dingen te binnen die me tevoren waren ontgaan en niettemin relevant leken. Mocht ik, na zo vaak en bovendien op zo'n stekelige wijze te zijn getergd, de indruk geven nogal fel van me te hebben afgebeten, dan verdien ik vergiffenis omdat ik dit heb gedaan als uitgedaagde partij, en niet om mijnentwil maar ten behoeve van de kerk, waarvoor ik een bezieling koester die mij af en toe danig in beroering heeft gebracht. God weet dat ik in geringe mate heb toegegeven aan mijn drift, ook al heb ik me niet overal de gematigdheid kunnen opleggen die jij misschien zou wensen. Ik heb klip en klaar gezegd wat ik dacht. Ik heb geen gebruik gemaakt van bedrog en bewust geen ruimte gegeven aan haatgevoelens. Hoewel het me niet meer dan normaal leek beschuldigingen af te wijzen die ik niet erken, viel het me niettemin zwaar de strijd aan te binden met een man die een zo algemene beroemdheid is en door mij een tijdlang als een vriend is beschouwd, en die bovendien de uitzonderlijke vriend is van zoveel vrienden die wij gemeenschappelijk hebben. Maar ik hoef mij niet te verantwoorden voor iets wat ik niet kan vermijden. Ik had mij vast voorgenomen te zwijgen en van mijn vrije tijd te genieten, als jij mij dat had gegund, want mij is nooit iets onaangenamers overkomen dan deze vete. Vaarwel. Leuven, 1 februari 1520 |
|