De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 7. Brieven 993-1121
(2010)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd1045 Van Germain de Brie
| |
[pagina 149]
| |
bode toevertrouwd om aan mij te bezorgen voordat je hem aan de drukker gaf, maar hij heeft me in elk geval nooit bereikt en ik kreeg hem pas op dat moment door toedoen van Budé onder ogen. Ik zou zeggen dat hij me beviel, als ik het niet overbodig achtte dit van elk afzonderlijk geschrift van Erasmus telkens opnieuw te zeggen; alles wat Erasmus schrijft, is Germain immers zonder uitzondering aangenaam en zo bekoorlijk als je naam doet vermoeden.Ga naar voetnoot3. Wat nu Thomas More betreft (want ik wil allereerst graag antwoorden op het betoog dat je aan het eind van je brief hebt geplaatst), schrijf je te hebben gehoord dat ik een of ander bijtend pamflet - ik gebruik namelijk de term die je zelf hanteert, ook al is die boosaardig - tegen hem aan het vervaardigen ben, en omdat elk van ons je evenzeer genegen is, raad je me aan dit niet te doen: ‘ook voor de goede naam van de schone letteren is het van belang dat de ingewijden het onderling eens zijn, nu de muzenhaters op zo'n nare manier tegen hen samenspannen.’ Ik waardeer, beste Erasmus, je hoogst uitzonderlijke openheid. Ik waardeer de ongemene trouw en genegenheid die je mij betoont. Ik waardeer je buitengewone welwillendheid, liefde en ijver voor de schone letteren en de beoefenaars daarvan. Elk van deze eigenschappen is voor mij zonder meer zo indrukwekkend en van een zodanig gewicht dat er helemaal niets bestaat wat Erasmus niet gemakkelijk op de geringste wenk van mij gedaan zou krijgen. Maar de muzen mogen mij bijstaan, zo hun aanwezigheid ooit is vereist: mijn Antimorus (zo heet mijn compositie tegen More) was reeds in handen van de drukker en grotendeels gezet. Ik kan zowel Budé als Bérault als getuigen noemen, aan wie ik al enkele dagen geleden de naderende verschijning van de Antimorus heb genoemd. De betrouwbaarheid van elk van beiden is voor jou, denk ik, zo bekend en beproefd dat zelfs het getuigenis van één van hen volgens mij zou volstaan om je te overtuigen van de waarheid van mijn woorden. Wanneer je nu de Antimorus zelf, die ik hierbij meestuur, zult lezen (en ik verzoekje het geschrift te lezen, als het je niet ontrieft, ook al ben ik me bewust dat je slechts moeite besteedt aan het lezen en schrijven van de meest verzorgde en stijlvolle zaken), zul je ronduit toegeven dat het niet het bijtende pamflet is dat je had verwacht. Het is zelfs volkomen onschadelijk, want ik bijt wel, maar zonder mijn tanden te gebruiken; ik maak grapjes, maar zonder te kwetsen; ik lach, maar onthoud me van gescheld; ik speel, maar spreek geen kwaad; ik geef vermaningen, maar zonder in verwijten te vervallen; ik speel voor schoolmeester, maar gebruik de roede niet. More daarentegen, die mij niet kent, zoals je zegt, en wie ik naar mijn beste weten nooit iets heb aangedaan, heeft mij zonder aanleiding belaagd met smadelij- | |
[pagina 150]
| |
ke verwijten en verwensingen,Ga naar voetnoot4. in navolging van de barbarij van de cycloop bij Homerus, die, toen hij merkte dat Odysseus al aan boord was gegaan en op geen andere manier kon worden gegrepen, uit dolle woede diens ondergang en die van zijn gevolg afsmeekte.Ga naar voetnoot5. Op grond van het recht van vergelding had ik hierom in de arena kunnen afdalen om mijn tegenstander met eenzelfde soort wapens te lijf te gaan, maar ik heb gemeend dat ik op iedereen een veel betere indruk zou maken en des te bescheidener zou overkomen als ik de kwaadsprekerij van More als spel, zijn beledigingen als humor, zijn beschimpingen als grappen, zijn verwensingen als ironie en zijn vervloekingen als schimpscheuten zou opvatten. Of ik dit al dan niet op gelukkige wijze heb gedaan, laat ik over aan jouw oordeel en dat van iedereen die mijn compositie te lezen krijgt. Op één ding reken ik, als mijn voorgevoel me niet bedriegt: dat degenen die de zaak eerlijk van twee kanten bekijken, zonder aan een van beiden de voorkeur te geven tenzij op grond van diens verdiensten in de zaak, mij geenszins kwalijk zullen nemen dat ik More heb geantwoord, wie ik stellig in woord of geschrift nooit enig leed heb berokkend of zelfs maar van plan ben geweest kwaad te doen, en die mij niettemin uit eigen beweging heeft aangevallen; en dat ik voorwaar op zo'n manier heb geantwoord dat ik hem vriendelijk, welwillend en goedmoedig - want dit is wat ik doe - gewezen heb op talloze ronduit beschamende misvattingen, die niet langer konden circuleren zonder ernstig gezichtsverlies voor de auteur en een blijvende reputatie van onwetendheid. Dit in aanmerking nemende zie ik niet in hoe iemand een ander in hogere mate verplicht zou kunnen zijn. Want wat jouw oordeel betreft, zeergeleerde Erasmus: hoewel je mij, zonder dat de zaak dit nog toeliet, hebt aangespoord het boekje terug te nemen (waarmee je duidelijk hebt laten blijken hoezeer de eensgezindheid onder je vrienden je ter harte gaat), zul je denkelijk, nu het boekje is verschenen, de auteur ervan toch geenszins veroordelen, tenzij je misschien een andere maatstaf wilt aanleggen voor jezelf bij de uitgave van de apologie tegen Lefèvre dan voor mij bij de verschijning van de Antimorus - terwijl ik me in mijn boek, evenzeer als jij in het jouwe, slechts verweer tegen een plotseling opdoemende tegenstander na zelf te zijn aangevallen, al strijd ik niet even fel als jij, want ik ben niet voorzien van dezelfde soort wapens: immers, zoals jij in je apologie in volle wapenrusting een verbitterd gevecht levert, lijf aan lijf, zo bied ik in mijn Antimorus slechts scherts, ongewapend en op afstand. En zoals jou die houding betaamt in je rol als voorvechter van het geloof, zo stemde ook mijn houding overeen met | |
[pagina 151]
| |
mijn rol als poëtische figuur. More zou, hemel nog aan toe, wel over een zeer groot voorrecht en dito macht beschikken als het hem vrij zou staan naar believen en zonder reden tegen anderen te schrijven, terwijl anderen het recht zou worden ontzegd op een weerwoord; zeker bij ons, die inwoners zijn van Frankrijk en niet van het eiland Utopia, mag hij gerust schrijven, maar geen verbanningen uitspreken. Maar vooruit, ook al was het More die als eerste toesloeg door mij aan te vallen, een onbekende die nergens schuld aan had, en ook al ben ik door zijn grievende opstelling, niet door mijn eigen verdorvenheid, in deze tragedie betrokken geraakt: nu beide spelers gemaskerd op het toneel zijn verschenen en kennelijk elk zijn rol inmiddels manhaftig heeft uitgespeeld - hij als provocateur, ik als iemand die zich verdedigt - en More in andere opzichten, zoals jij schrijft, mijn genegenheid meer dan waard is, zal ik geen bezwaar maken als hij vindt dat heel deze tragedie, met jou als schrijver en regisseur, in een komedie zou moeten eindigen en wij, met Erasmus als pater patratus,Ga naar voetnoot6. elkaar de hand schudden, een verdrag sluiten en ons verbinden in wederzijdse vriendschap. Maar als hij liever de afloop van de tragedie wenst te zien, heb ik er niets tegen deze tot aan de slotscène voort te zetten. Het acteertalent van More is niet zo indrukwekkend dat het mij ervan afschrikt het toneel te betreden, en evenmin beschikt hij over zulke geduchte krachten dat ik me beter kan onttrekken aan het gevecht indien hij het liever tot een handgemeen laat komen, vooropgesteld dat hij met zijn eigen wapens, en niet als Patroclus met die van Achilles,Ga naar voetnoot7. afdaalt in de worstelring en mij tevoren met een klaroenstoot de strijd aankondigt. Wat betreft het andere betoog dat je brief vervat: ik zou niet in woorden kunnen uitdrukken hoe verheugd ik zou zijn als jij je op enige manier liet bewegen je tent in ons geliefde Frankrijk op te slaan, hetzij door het aanbod en de zeer genereuze beloften van de koning, hetzij door het vooruitzicht op de hoogst aangename omgang met de vele vrienden die je hier hebt, en die waarachtig niet de minsten zijn, maar mannen van positie en aanzien, die allen al lang geleden het gerucht hebben vernomen dat Erasmus naar ons toe zou komen en vurig wensen dat hij dit werkelijk doet en lijfelijk aanwezig is. Aan jou, zeergeleerde Erasmus, kan ik niet anders dan de waarheid zeggen, als de ene boezemvriend aan de andere (ik kan me er niet in vergissen dat jij dit voor me bent). Er heeft nog nooit iemand geleefd die een grotere roem | |
[pagina 152]
| |
en een betere naam bezat onder de ingewijden in de schone letteren dan jij alleen. Wij zijn van mening dat jij niet slechts jezelf, maar ook ons allen - wij die er reikhalzend naar uitzien Erasmus te aanschouwen, te omhelzen en te spreken - een groot onrecht zou aandoen als je niet werkelijk naar ons toe zou komen; indien niet om je blijvend te vestigen, dan toch tenminste voor een gastverblijf, al heeft het eerste mijn voorkeur. En hoewel allen ernaar verlangen je als gastheer te dienen en iedereen, zoals ik merk, zich staat te verdringen om jou in zijn eigen huis op te nemen zodra je aankomt, wil ik toch met de grootste nadruk van je vragen en met alle mogelijke beden van je afsmeken dat je naar mij toekomt en bij mij domicilie kiest. Je zult in mij een gastheer vinden die zo dankbaar en vrijgevig is dat je mijn hele vermogen als gemeenschappelijk bezit kunt beschouwen. Ook al is dit vermogen niet enorm groot, het is toch toereikend om elk van ons te voorzien van wat nodig is: voedsel, kleding, dienstpersoneel, vervoer te paard en bovendien een altijd volle beurs, om nog te zwijgen van het tuintje dat bij mijn huis hoort, zo buitengewoon lieflijk, genoeglijk en oogstrelend (iets dergelijks te bezitten in Parijs wordt bijzonder gewaardeerd, zoals je weet) dat het volgens mij zelfs de muzen niet zou vervelen er te vertoeven. Het is onze oude vriendschap, eerst in Venetië aangegaan en spoedig daarna in Padua bekrachtigd,Ga naar voetnoot8. die maakt dat ik je zo vertrouwelijk, om niet te zeggen brutaal, uitnodig onder mijn dak een verdrag van gastvriendschap aan te gaan, vooral nu ik verneem dat velen hier voor jou tuinen als van Maecenas en paleizen als van Lucullus inrichten,Ga naar voetnoot9. waarin je aan een dergelijk verdrag op veel grootser en luisterrijker wijze uitvoering zou kunnen geven. Maar ik stel vast dat Apollo de eenvoudige maaltijden van de muzen verkiest boven de rijk gedekte tafel van Zeus, waar hij, als we Homerus mogen geloven, niet pleegt aan te zitten dan na een oproep van Zeus om met hem in de kring van de goden te beraadslagen over een dringende aangelegenheid die de Grieken of de Trojanen betreft, terwijl Hera zich intussen beklaagt.Ga naar voetnoot10. Rest mij nog je aan te spreken over je drukker, die mijn andere brief aan jouGa naar voetnoot11. heeft uitgegeven in de veronderstelling daarmee mijn naam luister toe te voegen, maar er in werkelijkheid afbreuk aan heeft gedaan. Wat is het vastplakken van geschriften van de Brie aan die van Erasmus immers anders | |
[pagina 153]
| |
dan het samenvoegen van rozen en anemonen, of van goud en lood? Niet dat ik hem kwaad opzet verwijt; eerder ben ik verbaasd over zijn onachtzaamheid ten aanzien van andermans reputatie. Want hoewel ik geenszins spijt hoef te hebben van die brief, zou ik toch, als ik had geweten dat hij zou worden uitgegeven, er bij God wel voor hebben gezorgd dat hij in een beter verzorgde en fraaiere gedaante vanuit mijn handen onder het publiek was gekomen. Aangezien nu wat jij me hebt geschreven, de betooglijn van mijn brief bepaalt, leek het me goed je daarginds al uitgegeven brief ook hier in gedrukte vorm aan de mijne vooraf te laten gaan,Ga naar voetnoot12. zodat, mochten er mensen zijn die er voor niet terugdeinzen een blik op mijn brief te werpen, ze deze gemakkelijker begrijpen als ze eerst de jouwe hebben gelezen. Het ga je goed en wees me genegen zoals steeds. Parijs, 1519 |
|