De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 7. Brieven 993-1121
(2010)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd1032 Aan Henry Guildford
| |
[pagina 119]
| |
dat er verblijft, verspreidt zich dan ook overal in de wereld als een zoete geur en heeft de heer van Bergen, een bij uitstek verstandig man (dat wil zeggen dat hij oog heeft voor de toekomst en het verleden) ertoe aangezet voor Anton, de jongste van zijn kinderen, die van nature voor de deugd geboren lijkt, geen andere leerschool te kiezen dan deze; een leerschool waaruit hij niet alleen te voorschijn zal komen zonder de zonden die de hoven van de groten der aarde doorgaans aankleven, maar bovendien toegerust met de deugden die passen bij zijn voorname afkomst en bij de vele zware taken waartoe hij ongetwijfeld zal worden geroepen. Het is overbodig de jongeman bij u aan te bevelen. Zijn inborst, zijn minzame karakter, zijn ingetogenheid en rechtschapenheid maken hem op slag geliefd bij iedereen die tot de beste soort mensen behoort. Ik besef opeens dat ik door het noodlot word geplaagd. Vele jaren geleden werd ik door de welwillendheid van de koning en de vriendelijkheid van de kardinaal van YorkGa naar voetnoot1. herhaaldelijk uitgenodigd toe te treden tot het hofgezelschap, wat mij tevens werd aangeraden door mijn immer trouwe vriend William Mountjoy. Maar mijn geest stond er niet naar en de preek was gericht aan dovemansoren. Ik wist dat er bijna nooit enig hof had bestaan dat in hogere mate vrij was van verderf, maar wie kon voorzien dat het koninklijk paleis een zo voorname verblijfplaats van de muzen zou worden? Nu moet ik de raad volgen die mijn leeftijd en mijn gezondheid me geven. U wens ik intussen geluk met uw voorspoed, want mijn eigen tegenspoed betreuren heeft geen zin. Het ga u goed, hooggeachte heer. Leuven, op het feest van Sint Lucas, 1519 |
|