De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 7. Brieven 993-1121
(2010)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermdErasmus van Rotterdam aan de hoogedelgestrenge heer Jacob Voecht, pensionaris van de vermaarde stad Antwerpen, gegroetAangezien mensen die door een schorpioen zijn gestoken, gewoonlijk van hetzelfde dier een tegengif trachten te bereiden, lijkt het mij passend, Jacob, geleerdste van alle rechtsgeleerden, dat wij, die de letteren geheel zijn toegewijd, de geestelijke vermoeidheid of lichamelijke aandoeningen die door zware studie worden teweeggebracht, met lichtere studie van dezelfde soort proberen te verdrijven. Wie immers werkelijk weetgierig is, doet zijn leven lang niets anders dan studeren, althans zolang hij zelf de loop van zijn leven kan bepalen; hij onderbreekt de studie wel eens, maar zegt die nooit vaarwel en ontspant zich af en toe zonder ooit de geestesarbeid geheel te staken. Ook als hij rust houdt, zit hij niet stil; zo nu en dan neemt hij een dag vrij, maar op | |
[pagina 84]
| |
zo'n manier dat hij in staat is zich naar behoren te verantwoorden voor de verbruikte tijd. Weliswaar komen perioden voor waarin hij de studie voor gezien houdt, maar dit nietsdoen levert hem meer op dan de nooit aflatende drukdoenerij van anderen. Hetzelfde geldt voor een dappere, flinke soldaat, om een vergelijkbaar geval te noemen. Wanneer hij in een zomer- of winterkamp verblijft of te maken heeft met een wapenstilstand, zodat hij zich niet in slaglinie hoeft op te stellen of te velde onder dekens hoeft te overnachten, zorgt hij niettemin voor geestelijke ontspanning en verkwikking van zijn krachten door middel van sporten en spelen die militair aandoen. Hij levert schijngevechten met de paal, houdt schietoefeningen, hanteert de slinger, werpt de speer, oefent zich in het gevecht van man tegen man, chargeert met de lans, steekt zwemmend een stroom over of springt gewapend te paard. Hij gaat, kortom, op zo'n manier met zijn vrijstelling van oorlogstaken om dat hij er des te strijdvaardiger naar terugkeert. Een slemper en een voortreffelijk vorst ontspannen zich op verschillende wijze, zoals er ook verschil is tussen de grappen van een hansworst en die van een gedegen, rechtschapen man. Zo verging het ook mij toen mijn gezondheid onlangs dringend herstel vereiste van mijn geestelijke en lichamelijke krachten die door langdurige en overmatige studiebezigheden waren afgemat. Ik liet Leuven achter mij en deed enkele steden in Brabant en Vlaanderen aan, waardoor ik tegelijkertijd even weg was van de boeken en mijn hart kon ophalen aan de ontmoeting en de verhalen van geleerde vrienden. Toch kon ik het niet over mijn hart verkrijgen mijn geliefde bibliotheek te verlaten zonder enkele boekjes als reisgezelschap met mij mee te dragen, zodat ik, voor het geval dat ik tijdens mijn tocht niemand zou treffen die zich leende tot gezamenlijk vermaak, toch niet verstoken zou zijn van conversatie om de verveling te verdrijven. Hiertoe behoorden Cicero's Officia, zijn Laelius, zijn Cato en zijn zijn Paradoxa stoicorum. De geringe omvang van het betreffende boek was aanlokkelijk, aangezien het weinig gewicht zou toevoegen aan mijn bagage. Van de lectuur ervan, beste Voecht, plukte ik een tweetal vruchten. Ten eerste bracht ze de herinnering terug aan onze vroegere omgang,Ga naar voetnoot1. aangenamer dan wat ook, zodat mijn gemoed van een ongelofelijk genoegen doordrongen raakte. Ten tweede vervulde ze mij met een zo vurige begeerte naar deugd en eer als ik tevoren nooit had gevoeld bij het lezen van sommige van onze schrijvers uit de nieuwere tijden, christenen die de geheimen van de christelijke wijsbegeerte onderwijzen en daarover spreken met een subtiliteit die ons even groot toeschijnt als hun kilheid. Hoe het anderen vergaat weet ik niet, maar ik zeg eerlijk wat mij heeft getroffen, of het nu aan mij ligt of niet. Dikwijls bekroop mij tijdens het lezen | |
[pagina 85]
| |
deze gedachte: is dit een heiden die schrijft voor heidenen, een ongelovige die schrijft voor ongelovigen? Wat een redelijkheid, wat een verhevenheid, oprechtheid en geloofwaardigheid spreken uit zijn levensregels, hoezeer stemmen ze alle overeen met de natuur, hoe weinig opgesmukt en ondoordacht zijn ze. En wat een eisen stelt hij aan degenen die de staat besturen! Wat een bewonderenswaardig en beminnelijk toonbeeld van deugd stelt hij voor ogen! Wat behandelt hij veel en hoe heilig, ja hoe goddelijk doet hij dat: over de plicht anderen onbaatzuchtig te helpen, over de plicht de vriendschap te onderhouden, over de onsterfelijkheid van de ziel, over de verachting van zaken waarvoor tegenwoordig het volk, niet alleen van gewone christenen maar ook van theologen en zelfs monniken, alles over heeft! Ik schaamde mij intussen over onze zeden: opgegroeid met heilige boeken en aangemoedigd door zulke grote voorbeelden en beloningen, belijden wij de evangelische leer zonder ernaar te leven. Beschrijf voor onze machthebbers een vorst of magistraat zoals Cicero die beschrijft en ik vrees dat Cicero met zijn ideaal als een fantast wordt uitgelachen. Wie wijdt zich vandaag de dag nog aan staatszaken tenzij uit hoop op gewin of omwille van de eer? Wie oefent zijn ambt niet zo uit dat hij de indruk maakt uit te zijn op geld en zich als een vijand gedraagt van degenen voor wie hij zelfs ten koste van zijn leven zou moeten zorgen? Waar vindt men onder christenen een vriendenpaar naar het model dat Cicero voor ogen voert? Of ouden van dagen die met een zo ongeschokte geest de ongemakken van hun leeftijd dragen? Of zulke verheffende gesprekken tussen oud en jong? Nooit tevoren was het tot mij doorgedrongen hoe juist het is wat Augustinus schrijft:Ga naar voetnoot2. dat van de goede daden van de heidenen een sterkere prikkel tot deugd uitgaat dan van die van onze medegelovigen, wanneer we beseffen hoe schandelijk het is dat een hart dat door het evangelie is verlicht, niet ziet wat degenen zagen die slechts door de vonk van de natuur werden bijgelicht en dat wij, die onder het vaandel van Christus strijden voor de vroomheid en van hem de beloning van de onsterfelijkheid verwachten, niet kunnen opbrengen wat degenen deden die niet vermoedden of ten volle geloofden dat er na de crematie iets van de mens overbleef. En dan bestaan er nog botteriken die leergierige mensen van dergelijke boeken afhouden omdat die poëtisch zouden zijn en de zedelijke volkomenheid in de weg zouden staan. Ik daarentegen ben van mening dat deze werken het verdienen zowel in alle scholen te worden gelezen door de leraren van de jeugd als steeds opnieuw door de ouderen te worden gelezen voor eigen gebruik. De werken die ik vroeger in gecorrigeerde vorm aan je heb opgedragen,Ga naar voetnoot3. draag ik nu opnieuw | |
[pagina 86]
| |
aan je op, niet alleen in nog zuiverder gedaante maar ook met de nodige uitbreidingen. Ik heb er namelijk het boek over de vriendschap, ten tweede dat over de ouderdom en ten derde de paradoxen aan toegevoegd, terwijl alle werken zijn voorzien van enkele kleine aantekeningen die weliswaar kort zijn maar, als ik me niet vergis, beslist hun nut bewijzen. Dit laatste heb ik vooral gedaan om sommige lieden in toom te houden die met hun bijgelovige kleingeestigheid in taalkwesties bij nagenoeg elk woord uitroepen: ‘Dit is geen Latijn’, ‘Dit komt bij goede auteurs niet voor’. Bovendien heb ik enkele foutieve lezingen aan het licht gebracht die bij mijn weten nog door niemand waren opgemerkt. Rest mij de wens dat zoals mij bij het werk aan de uitgave voortdurend Voecht voor ogen stond, jij wanneer je het boek leest zult denken aan Erasmus, die je bijzonder genegen en toegedaan is. Het ga je goed. Leuven, 10 september 1519 |
|