De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 7. Brieven 993-1121
(2010)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd1006 Aan Jacob van Hoogstraten
| |
[pagina 59]
| |
dig echter zijn de zeden zo verdorven dat ook een goede, waarachtige raad dikwijls de goede gever schaadt. Deze vrees werd echter in mij weggenomen door de hoogwaardige suffragaanbisschop van Keulen,Ga naar voetnoot4. een ongelooflijk minzaam en innemend man. Als het beeld klopt dat hij mij van u heeft gegeven, zult u datgene waartoe ik u thans met de beste en vriendelijkste bedoelingen zal aansporen, niet verkeerd opvatten. Een tijd geleden al heb ik met groot leedwezen de Apologie van Reuchlin gelezen, zij het bij beetjes, en in een briefGa naar voetnoot5. die ik hem schreef heb ik mijn spijt niet verborgen over de manier waarop hij met onverholen beschimpingen en zonder zelfbeheersing tekeerging tegen zijn tegenstanders, wie dat ook waren, want zij waren mij destijds even onbekend als Reuchlin het was. Ook bij vrienden deed ik mijn beklag,Ga naar voetnoot6. van wie sommigen die het voor Reuchlin opnamen, mij probeerden gerust te stellen door te zeggen dat de schuld volledig lag bij degenen die een toonbeeld van christelijke bescheidenheid en zachtmoedigheid zouden moeten zijn, maar die met scherpe, gruwelijke beledigingen als eersten ten aanval waren getrokken, anders zou er geen bedaarder en zachtzinniger mens dan Reuchlin bestaan. Ik had moeite dit te geloven, maar zij brachten mij geschriften onder het oog van Pfefferkorn, van Gratius, van magister Arnold van TongerenGa naar voetnoot7. en nog enkele geschriften meer die ik hier niet hoef op te sommen. Over uw persoon liepen de meningen uiteen. Sommigen beweerden dat u een alleszins redelijk man bent, maar dat u door de aandrijving van bepaalde lieden was opgehitst; anderen wisten dan weer te vertellen dat eer- en hebzucht uw voornaamste raadgevers waren en dat u zich uit een meer dan tirannieke onverzettelijkheid belangrijk wilde maken, terwijl uw onstilbare inhaligheid u deed azen op de bezittingen van de joden. Ik heb van oudsher de gewoonte in dergelijke gevallen liever geloof te schenken aan de goede dan aan de slechte kant van het verhaal en hoewel ik destijds niet alle aantijgingen kon weerleggen, deed ik toch mijn best de felheid van de gebruikte bewoordingen af te zwakken. Enige tijd later kreeg ik het proces-verbaalGa naar voetnoot8. van de hele zaak te lezen en | |
[pagina 60]
| |
verscheen ook het pamflet waarin u de dialoog van Benigno bestrijdt,Ga naar voetnoot9. dat ik overigens slechts gedeeltelijk heb gelezen. Wilt u weten welke indruk het op mij maakte? Ik vertel het u ongaarne, maar volledig naar waarheid. Ik had een hogere dunk van u voordat ik uw zelfverdediging had gelezen. Hoe vaak heb ik tijdens het lezen mijzelf niet toegefluisterd: ‘Kon deze man zichzelf toch maar zien met mijn ogen!’ Ik zal niet uit de doeken doen wat mij verder zoal heeft gestoord en evenmin zal ik mij uitspreken over de zaak zelf, want die gaat mij niet aan. Wel heb ik op vele plaatsen een gemis ervaren aan zachtmoedigheid en beheersing zoals men die van een christen, van een theoloog en van een predikheer zou mogen verwachten. Hoe vaak heb ik geen pijn en plaatsvervangende schaamte gevoeld, nog voordat ik het voorwoord uit had! Wat ik toen bij mezelf dacht en hoezeer ik kookte van ergernis kan ik u beter persoonlijk meedelen, als de gelegenheid tot een gesprek zich mocht voordoen. Nog maar enkele dagen geleden trof ik toevallig in iemands bibliotheek een boekjeGa naar voetnoot10. aan met enkele brieven waarin een aantal mensen lucht geven aan hun ongenoegen over Uwe Hoogeerwaarde. De eerste was, als ik me niet vergis, van Reuchlin, de tweede van de hooggeboren graaf van Neuenahr, de derde van Hermann von dem Busche, de vierde van Hutten. De bitterheid van al deze brieven zou ik volstrekt onaanvaardbaar hebben gevonden als ik niet tevoren de geschriften had gelezen die de auteurs blijkbaar zo op stang hadden gejaagd. Het lezen ervan deed me dubbel pijn: soms had ik met hen te doen, dan weer met u, daar mij af en toe de vrees bekroop dat bij goede, billijke mensen de indruk zou kunnen ontstaan dat zulke forse beschimpingen niet geheel ten onrechte over u werden uitgestort. Niettemin vond ik degenen die dergelijke dingen schreven onwaardig en hoopte ik dat u hun behandeling niet verdiende. Enkele dagen voordien waren namelijk twee pamfletten verschenen, een waarin u zich keert tegen Reuchlins Kabbalistiek en een waarin u Reuchlins aanhangers van repliek dient, al heeft de stijl van dat tweede pamflet meer weg van Gratius.Ga naar voetnoot11. Opnieuw zal ik mij er niet over uitlaten welk van beide standpunten mijn voorkeur geniet, want op dit gebied is mij geen opdracht verstrekt en zou dat wel gebeuren, dan kan ik mij | |
[pagina 61]
| |
voorstellen dat ik er graag verschoond van blijf. Ik meet mijzelf niet zoveel geleerdheid aan dat ik mij bevoegd acht een uitspraak te doen in een zo ingewikkelde zaak, waarin bij herhaling het woord ‘ketterij’ valt. Bovendien behartig ik nu niet de belangen van Reuchlin maar veeleer die van u, in dier voege dat ik graag zou zien dat u voortaan meer rekening houdt met uw waardigheid en beter let op de betamelijkheid. Ik twijfel er niet aan dat u dit zelf inziet en voor ogen houdt, maar wellicht vergaat het u als zovelen en wordt in de hitte van de strijd uw opmerkzaamheid afgeleid. Ik mag er wel op vertrouwen dat u mijn aansporing, die is ingegeven door broederlijke genegenheid, welwillend zult opnemen. Allereerst de titel,Ga naar voetnoot12. die door uw tegenstanders fel wordt aangevallen als volstrekt arrogant - hieraan stoor ik me niet zo veel, want die zou men als het werk van de drukkers kunnen zien als niet vaststond dat u op dat ogenblik in Keulen verbleef. Wat in mindere mate kan worden vergoelijkt is dat u in elk hoofdstuk opnieuw dramt over ‘Reuchlin, de heraut van het kabbalistische verderf’. Men zal immers nauwelijks iemand kunnen doen geloven dat deze woorden, die het hele werk door zo dikwijls worden herhaald, buiten uw medeweten zijn opgenomen. En wie gelooft dat ze uw werk zijn, zal geen twijfel koesteren over gevoelens jegens Reuchlin. Het was evenwel van groot belang, niet alleen met het oog op uw waardigheid maar ook gezien de zaak die u voorstaat, uitsluitend met argumenten en op hoffelijke wijze te werk te gaan in plaats van zo duidelijk blijk te geven van afkeer. Als het een teken was van christelijke gezindheid met beschimpingen tegen iemand uit te varen, dan zou Origenes op die manier Celsus hebben aangepakt, die immers in verscheidene, in de openbaarheid gebrachte boeken de hele leer en levenswijze van Christus aanviel met onverdraaglijke beledigingen. En toch gaat Origenes nooit zo fel tegen hem tekeer als u voortdurend tegen Reuchlin, die, om niets anders te zeggen, in elk geval nog niet is veroordeeld door degenen die bevoegd zijn uitspraak te doen.Ga naar voetnoot13. Bovendien beijvert Origenes zich niet om de uitspraken van Celsus te verdraaien of te overdrijven, iets wat u in uw zeldzame verhitting voortdurend lijkt te doen, elke uitspraak van Reuchlin in verband brengend met ketterij. U zult misschien zeggen: ‘Ik doe mijn plicht.’ Ik waardeer het dat u uw plicht doet, maar ik zou willen dat u daarbij een matiging in acht nam die iedereen duidelijk maakt dat u niets anders dan de zaak van Christus behartigt, en die u zoveel mogelijk behoedt voor de indruk dat u de verdediging | |
[pagina 62]
| |
van het geloof voorwendt om uw eerzucht en inhaligheid te dienen, of misbruikt om uw persoonlijke haatgevoelens te botvieren. Wat zou men ooit kunnen schrijven, met hoeveel omzichtigheid ook, dat niet kan worden verdraaid door de verkeerde uitleg van een in woede ontstoken lezer? Daar komt nog bij dat wie zijn haatgevoelens ten toon spreidt, op slag zijn geloofwaardigheid verliest, ook al heeft hij alle gelijk van de wereld, en ik ben ervan overtuigd dat hier de reden ligt waarom u niet bent geslaagd in de opzet die u wordt toegeschreven. Het was uw taak een onderzoek uit te voeren, niet een oordeel uit te spreken. En hoe vaak spreekt u over Reuchlin geen oordeel uit, terwijl de zaak nota bene nog onder de rechter is, een rechter bovendien van wiens vonnis, naar men zegt, geen beroep mogelijk is. Had u uw taak dan niet al voldoende vervuld nadat u jaren achtereen met groot kabaal jacht had gemaakt op een of ander obscuur boekje,Ga naar voetnoot14. dat wellicht geen mens zou hebben gekend als u het niet beroemd had gemaakt? Nadat de paus, begrijpend dat de zaak van dien aard was dat men haar beter kon laten rusten dan op de spits te drijven, u had opgedragen te zwijgen? Als er een dwaling opduikt waarvan gevaar uitgaat voor het christelijk geloof, moet deze eerst zorgvuldig worden onderzocht in een discussie onder geleerden en daarna aan de bisschop worden doorgeleid. Zodra u dit hebt volbracht, zit uw taak als inquisiteur erop. U hebt een onderzoek ingesteld, u hebt de juiste personen ingelicht. U hoeft dan niet ook nog hemel en aarde ondersteboven te keren en zoveel tragische opschudding te veroorzaken. Had u al die moeite, al die onkosten en al die jaren maar besteed aan de verkondiging van Christus' evangelie! Als ik het niet volledig bij het verkeerde eind heb, zou Jacob van Hoogstraten dan groter zijn dan hij nu is, terwijl zijn naam geliefder zou zijn, of in elk geval minder gehaat, bij de beste mensen. Intussen komt een belangrijk deel van de rancune ook op uw orde terecht, die tevoren al dikwijls en om velerlei redenen te kampen had met ernstige gevoelens van afkeer en het niet nodig had door nieuw ressentiment te worden belast. En dan, het betaamde uw verstand na te gaan of dat boekje van Reuchlin iets bevatte wat het christelijk geloof ernstige schade zou kunnen toebrengen. Maar daarin wordt niets anders gezegd dan dat men de joden moet tolereren binnen de grenzen van de redelijkheid. Waar was het voor nodig met zoveel ijver haat tegen de joden te wekken? Is er soms iemand onder ons die dat soort mensen nog niet genoeg verafschuwt? Als jodenhaat christelijk is, dan is ieder van ons in dit opzicht meer dan voldoende christelijk. Sommigen vinden het, naast vele andere zaken, bijzonder verdacht dat u, terwijl overal zoveel boeken worden geschreven, alleen naar dit ene pamflet op een zo boosaardige wijze onderzoek hebt ingesteld. Niets heeft u | |
[pagina 63]
| |
ooit gestoord in het werk van Agostino Giustiniani, in dat van Sylvester Prierias of in dat van broeder Tommaso de Vio, nu kardinaal van de titelkerk San Sisto,Ga naar voetnoot15. waarin nochtans heel wat staat dat de theologen van Parijs hevig tegen de borst stuit, want zelf heb ik er slechts vluchtig kennis van genomen. Men beweert dan ook dat u blind bent voor de dwalingen van de dominicanen en slechts oog hebt voor die van Reuchlin en zijn medestanders. Ik zeg dit alles niet om Reuchlin te verdedigen, maar om u en de uwen raad te verschaffen, want ik ben met Reuchlin bevriend zonder me te mengen in zijn zaak, iets waarvan u mij niettemin lijkt te verdenken. Dit is immers naar verluidt de reden waarom de hooggeboren graaf van Neuenahr er in uw voorwoordGa naar voetnoot16. zo ongenadig van langs krijgt en evenzeer de reden waarom u ook mij hebt willen treffen in de door u gepubliceerde pamfletten tegen de kabbala. Voor mij gaat namelijk geen bijzondere vertroosting uit van de hoffelijkheid waarmee u de naam van Erasmus onuitgesproken laat, aangezien u de titel van mijn werk noemt en een passage weergeeft waarin u woord voor woord herhaalt wat ik geschreven heb.Ga naar voetnoot17. Maar vooral begrijp ik niet waarom u mij betrekt in een zaak die u als weerzinwekkend poogt voor te stellen en die mij volkomen vreemd is. Was Christus mij maar even gunstig gezind als ik de kabbala ongunstig gezind ben! Bovendien nodigde de teneur van uw betoog er geenszins toe uit de kwestie ter sprake te brengen; veeleer lijkt u die er met de haren te hebben bijgesleept en als een slecht passend verstellapje te hebben vastgenaaid. En dan, wat een gif stort u uit, hoe verraderlijk verdraait u wat ik geschreven heb! Wat ik opmerk over mijzelf en anderen zoals ik, vat u voortdurend op als gericht tegen de kerk; verder haalt u niet meer dan een enkele passage aan die u bijzonder geschikt leek voor uw laster, terwijl ik de kwestie op tal van plaatsen ter sprake heb gebracht. Uit de samenhang daarvan kon worden afgeleid in welke geest ik de zaken heb geschreven die u afkeurt. Elders in mijn werkGa naar voetnoot18. stel ik immers dat ik degenen beklaag die ongelukkigerwijs door een slecht huwelijk met elkaar verbonden zijn en van wie men niet kan verwachten dat zij zich zelfs na een scheiding onthouden van ontucht. Ik wilde dat op enige manier voor hun heil zou worden gezorgd, als dat mogelijk zou zijn, en ik heb niet de | |
[pagina 64]
| |
wens dat dit gebeurt zonder dat de kerk ermee heeft ingestemd. Ik schrijf niemand iets voor en laat de hele zaak over aan de kerk. Maar de kerk kan niet doen wat je wenst, zegt u. Ten eerste bepaal ik niet wat de kerk kan; als volkomen zou vaststaan dat ze hierin niets vermag, dan nog hebt u van mij niets anders gehoord dan de stem van de naastenliefde. Ik ben geen voorstander van echtscheiding, maar heb medelijden met mensen die de vernieling nabij zijn; dikwijls verlangt de christelijke naastenliefde wat niet mogelijk is en vaak is het een vrome daad te wensen wat niet kan worden verwerkelijkt. Hierop heb ik in weinige woorden gewezen, slechts in mijn hoedanigheid van annotator, niet als iemand die leerstellingen verkondigt, maar u hamert bij herhaling op het woord ‘leerstelling’, waarmee u mij gehaat maakt. En u maar schrijven dat u zozeer over uw hele lichaam rilt van mijn woorden dat u bijna van afschuw zou instorten; een kleine notitie die ter beoordeling aan de kerk wordt overgelaten, noemt u een slag in het gezicht van de hele kerkgemeenschap. Na dergelijke fundamenten te hebben gelegd, die geenszins met mijn opvattingen stroken, ontwikkelt u een lang betoog waarin u alle mogelijke argumenten aanvoert om de lezer bij te brengen dat na een scheiding geen nieuw huwelijk mag worden aangegaan, alsof het mij was ontgaan hoe de geleerden van weleer daarover dachten en hoe de kerk zich daarover heeft uitgesproken. Maar het is mogelijk dat de geest van Christus niet alles ineens aan de kerk heeft geopenbaard. Weliswaar kan de kerk de geboden van Christus niet ongeldig verklaren, maar wel kan zij deze duiden in overeenstemming met het menselijk heil, sommige matigend, andere aanscherpend, al naargelang de omstandigheden en de tijd. Christus wenste dat al zijn volgelingen volmaakt zouden zijn en dat zich onder hen geen scheidingen zouden voordoen; de kerk heeft ernaar gestreefd van iedereen strikte naleving van dit evangelisch leerstuk te verlangen. Maar hoe weet u of zij met het oog op het heil van de zwakkeren niet zou menen dat op dit onderdeel enige toegeeflijkheid is geboden? Het evangelie wordt niet afgeschaft, maar aangepast tot ieders heil door degenen aan wie het beheer ervan is toevertrouwd. Evenmin wordt een gebod afgeschaft doordat het beter wordt begrepen. Het ligt echter niet in mijn bedoeling hier een oeverloze discussie aan te gaan, temeer daar ik in mijn tweede uitgave vrijwel alles heb bijeengezet wat op de kwestie betrekking heeft, namelijk in een noot bij het zevende hoofdstuk van de eerste brief aan de Corinthiërs. In deze aangelegenheid, waarde heer, moet ik opnieuw uw gebrek aan matiging betreuren, daar u deze passage meende te moeten aangrijpen terwijl het u bekend was dat ik de nieuwe uitgave had voorbereid die ik in de eerste uitgave had beloofd. Het is immers onwaarschijnlijk dat u als enige was ontgaan wat iedereen wist, zelfs lang voor mijn recente reis naar BazelGa naar voetnoot19. | |
[pagina 65]
| |
die ik uiteraard vanwege die tweede uitgave heb ondernomen. Het heeft er dan ook alle schijn van dat u ofwel mij te snel af wilde zijn in uw zucht naar kritiek, ofwel wilde voorkomen dat hetgeen u reeds geschreven had zijn geldigheid zou verliezen. Nogmaals, ik begeef me nu niet op het terrein van het twistgesprek, waartoe een brief zich trouwens niet leent, maar doe slechts mijn beklag over uw onheuse optreden. Wat ik namelijk opmerk over inschikkelijkheid bij de interpretatie, wordt door u allesbehalve inschikkelijk geïnterpreteerd, alsof ik de kerk er valselijk van beticht de geboden van Christus af te schaffen, terwijl ik van mening ben dat wij, dat wil zeggen ik en anderen zoals ik, een verkeerd gebruik maken van de mogelijkheid de evangelische geboden te interpreteren, met als gevolg dat de kracht van de evangelische leer in onze zeden wegkwijnt. Om een voorbeeld te noemen: Christus wilde zozeer dat zijn volgelingen zich verre hielden van doodslag dat hij elke belediging verbood en hen niet toestond in woede te ontsteken.Ga naar voetnoot20. Wij vatten dit op als: lichtvaardig in woede te ontsteken. Gesteund door deze opvatting spiegelt degene die zijn woede de vrije loop laat, zich dikwijls voor: ‘Het is niet om een lichtvaardige reden dat ik kwaad op hem ben.’ Evenzo wilde Christus zozeer dat zijn volgelingen zich verre hielden van meineed dat hij het zweren helemaal uitsloot.Ga naar voetnoot21. Dit interpreteren wij als: men mag niet lichtvaardig zweren. Met behulp van deze interpretatie vergoelijken degenen zichzelf die aldoor bij de geringste aanleiding een eed afleggen. Op dezelfde manier wilde hij zozeer dat zijn volgelingen zich verre hielden van echtscheiding zoals de joden die kenden, die om de eerste de beste reden hun echtgenotes verstootten, dat hij echtscheiding in het algemeen verbood.Ga naar voetnoot22. Wat voor interpretatie de kerk hieraan zou kunnen geven, zeg ik niet, maar ik zou willen dat ze het kon op een manier die het heil van menigeen verzekert. De kerk laat trouwens wel degelijk in zekere mate echtscheidingen toe en erkent daarvoor een groter aantal gronden dan Christus toestond. Ze heeft bovendien het onderscheid ingevoerd tussen een geconsummeerd en een niet-geconsummeerd huwelijk; het eerste mag niet worden ontbonden, het tweede wel, indien een gelofte tussenbeide komt die om een mij onduidelijke reden plechtig wordt genoemd.Ga naar voetnoot23. Niets van dit alles is ons door Christus geleerd, | |
[pagina 66]
| |
zoals hij zich evenmin heeft uitgesproken over de gevallen waarin een huwelijk al dan niet geldig is: daarover waren de rechtzinnigen uit de Oudheid het al oneens en ook de kerk, althans de pausen van Rome, hebben hun standpunt ter zake gewijzigd. Beseffend hoe de geest van Christus op wondere wijze telkens naargelang de omstandigheden zijn gaven toedeelt en in aanmerking nemend hoe groot het gezag van de kerk is, heb ik voorgesteld het heil van zovele mensen die hun verderf tegemoet gaan, in de mate van het mogelijke tegemoet te komen. Ik kondig daarbij geenszins af hoe het zou moeten, maar laat het beslissingsrecht aan de kerk; mijn inbreng beperkt zich ertoe het probleem aan de orde te hebben gesteld. Waarom dan, vraag ik u, achtte u het nodig in zulke bittere bewoordingen te overdrijven? Want hoe vaak last u in uw betoog geen opmerkingen in over een of andere geleerde die mort en zijn gal spuwt op de kerk, ja zelfs de heilige kerk aanklaagt en een leer verkondigt die afwijkt van wat de heilige kerk van Rome predikt; over het gevaar dat een broeinest van opstandigheid tegen het kerkelijk beleid ontstaat, dat de minachting van de kerk om zich heen grijpt, dat mensen schaamteloos en tot hun eigen ondergang de zonden van het vlees bedrijven? U herkent, neem ik aan, uw eigen woorden, die in ieders opvatting meer zijn gericht op het zaaien van tweedracht dan dat ze getuigen van een passend en weloverwogen oordeel. Sommigen zullen het misschien geestig vinden wanneer u die geleerde met wie u het te stellen hebt, een kille vertolker van Christus' woorden noemt, terwijl u zelf wellicht een tikje oververhit bent; wanneer u hem geen enkele kwaliteit toekent, behalve zo nu en dan fraai taalgebruik en gevoel voor grammatica, zoals u het uitdrukt; wanneer u hem neerzet als een nachtuil en een vleermuis, terwijl u zichzelf dan zeker als een arend beschouwt. Het moge duidelijk zijn dat ik in goddelijke aangelegenheden een minder scherpe blik meen te bezitten dan een nachtuil, die ook in het donker ziet, maar indien het mocht gebeuren dat deze hele zaak met de vereiste ernst wordt behandeld, zou u wellicht merken dat ik niet zo blind ben als u het wilt doen voorkomen. Dit onderwerp zou echter meer dan een enkel boek vergen en veel ervan heb ik al behandeld in mijn tweede uitgave, alsof ik een voorgevoel had van de pogingen de betreffende passage aan het wankelen te brengen. Maar zelfs daar doe ik geen stellige uitspraken en laat ik het steeds aan de kerk hoe zij het haar toekomende respect en gezag wil gebruiken; ik noem argumenten, ik beslis niets. Mocht u nu zeggen dat het niet aangaat zaken die reeds zijn aanvaard ter discussie te stellen, wat doen we dan met de heilige geleerden die niet hebben geaarzeld ter discussie te stellen of de eucharistie een sacrament is en of eenvoudige ontucht een zonde is?Ga naar voetnoot24. Ik ben ook niet erg onder | |
[pagina 67]
| |
de indruk als u mij aan het begin van uw betoog terloops op de vingers tikt omdat ik schreef dat de wet die christenen verbiedt te scheiden, teruggaat op het negentiende hoofdstuk van Mattheus, waarbij ik volgens u een dubbele fout bega: ten eerste omdat ik het scheidingsverbod opvat als iets wat door een menselijke wet is ingevoerd, ten tweede omdat ik het over het negentiende hoofdstuk heb terwijl het veeleer het vijfde moet zijn.Ga naar voetnoot25. Om nu in omgekeerde volgorde te antwoorden: als de boodschap in beide passages dezelfde is, wat maakt het dan uit welke van de twee men als bron aanwijst? Het lijkt zelfs waarschijnlijker dat het verbod aan het negentiende hoofdstuk is ontleend, waar echtscheiding uitdrukkelijk als dusdanig ter sprake komt, al heb ik niet naar een bepaalde ‘plaats’ in het boek willen verwijzen, maar de discussie in haar geheel een ‘plaats’ genoemd, ongeacht de plek waar ze voorkomt; anders zou men het vijfde noch het negentiende hoofdstuk als bron moeten vermelden, maar veeleer het zevende hoofdstuk van de eerste brief van Paulus aan de Corinthiërs. Daar immers beveelt hij dat een vrouw die haar man heeft verlaten en zich niet wil verzoenen, ongehuwd moet blijven.Ga naar voetnoot26. Hier daarentegen,Ga naar voetnoot27. waar voor gevallen van echtbreuk een uitzondering wordt gemaakt, lijkt het recht op echtscheiding niet volledig te worden uitgesloten maar eerder te worden beperkt, omdat het er bij de joden wat al te gemakkelijk aan toeging. Voorts kan niet worden ontkend dat er pauselijke wetten bestaan die gescheiden personen verbieden een nieuw huwelijk aan te gaan, mits vaststaat dat sprake was van een waarachtig huwelijk. Als die wetten uit het evangelie zijn afgeleid, zie ik niet waarom ik een berisping verdien wanneer ik schrijf dat er een wet bestaat die de ontbinding van huwelijken verbiedt. Op dit onderdeel ben ik zelfs nog minder onder de indruk van uw aantijging dat ik ten onrechte heb gesteld dat Mozes de joden echtscheiding veroorloofde, waarbij u in deze luttele woorden een tweetal dwalingen aanwijst. Hij stond het toe, zegt u, hij veroorloofde het niet - alsof er enig verschil bestaat tussen toelaten en veroorloven, behalve dan dat toelaten het verlenen van een recht impliceert, terwijl veroorloven betekent dat men in enig opzicht afstand doet van zijn eigen recht, zodat het laatste woord in het | |
[pagina 68]
| |
betreffende verband beter op zijn plaats is. Mozes liet het toe, zegt u vervolgens, maar in naam van de Heer - alsof hetgeen Mozes het volk opdroeg op bevel van God geen bevel kan worden genoemd, of hetgeen Mattheus onderwees overeenkomstig de leer van Christus geen leer mag heten. Al u uw stijl wenst te oefenen, wat mij waarachtig heel wat juister lijkt dan te schrijven met de pen van een ander, zoals sommigen doen, zou ik liever willen dat u daarvoor onderwerpen kiest die minder haat opwekken en meer vrucht dragen. En als de omstandigheden u dwingen dergelijke vragen te lijf te gaan, matigt u dan uw stijl en behandeling van de hele zaak zozeer dat niet alleen enkele makkers uit uw orde u toejuichen, maar dat ook elke werkelijk onderlegde en verstandige lezer en zelfs het nageslacht de inborst van de ware theoloog herkent. Vereist de zaak gestrengheid, laat dan niettemin alle driestheid achterwege; vooral echter moet worden vermeden dat het venijn van de eerzucht of de inhaligheid zich ergens doet vermoeden en veel meer nog dat van de huichelarij. Ware vroomheid leidt af en toe tot verontwaardiging, maar deze wordt getemperd door verzachtende naastenliefde. Het is niet verstandig degenen te ergeren die u kunt genezen en men moet degenen die men door zachtmoedigheid kan beteren niet van zich vervreemden. Ketterij is een verschrikkelijk woord en daarom moet men er zo zuinig mogelijk mee omspringen. Tegenwoordig lijkt het bij sommigen in de mond bestorven. Terecht maakt u echter in uw bezonnenheid onderscheid tussen een ketters element en ketterij, alsook tussen ketterij in de zin van goddeloze sekte en een dwaling die wanneer zij hardnekkig wordt verdedigd, iemand tot ketter maakt. Maar deze zeer fijnzinnige onderscheidingen worden niet begrepen door het domme volk, dat zodra het iets hoort over de ketterse denkbeelden van deze of gene, niets anders begrijpt dan dat degenen om wie het gaat ketters zijn. Evenmin kan het zich voorstellen hoe sprake kan zijn van een oorlog met de Fransen als die niet persoonlijk meestrijden.Ga naar voetnoot28. Zo gebeurt het dan ook dat men in het openbaar, vrezend dat anderen meeluisteren, over de ketterse opvattingen van Reuchlin spreekt, maar in de persoonlijke sfeer en onder gelijkgestemden Reuchlin een ketter noemt; het geleerde onderscheid is men dan vergeten. Zo weinig is het volk de reputatie van een ander waard, terwijl het met zijn eigen reputatie ten zeerste is begaan. Wel merk ik dat u in uw recentste geschriften wat gematigder bent geworden en hoop ik dat u zich voortaan tot uw lof steeds meer te boven zult komen. U zult niet alleen de dominicaner orde maar alle theologen een dienst bewijzen indien u uw gezag aanwendt om de smakeloze kwaadsprekerij een halt toe te roepen van sommigen die in hun bezetenheid voortdu- | |
[pagina 69]
| |
rend, bij openbare en besloten voordrachten, tijdens disputaties, maaltijden, vergaderingen, gesprekken en, het ergste van al, in openbare preken, afgeven op talenkennis en goede literatuur. Om deze verdacht te maken, nemen zij woorden als antichrist, ketterij en meer van dergelijke schrikwekkende termen in de mond, terwijl toch zonneklaar is wat de kerk te danken heeft aan mannen die bedreven zijn in de talen en in de welsprekendheid. Deze studiën verlagen het aanzien van de theologie niet, maar zetten haar luister bij; ze bestrijden haar niet, maar dienen haar. De muziek wordt immers ook niet onmiddellijk in verband gebracht met ketterij omdat een of andere musicus wordt betrapt die zich daartoe heeft laten verleiden. De dwaling van de enkeling moet worden veroordeeld, maar aan de studie moet de eer worden bewezen die haar toekomt. Het zou te ver voeren hier de belachelijke verhalen weer te geven die ik dagelijks te horen krijg over sommigen die in hun poging de literaire geleerdheid bij het onwetende volk gehaat te maken, aan verstandige, ontwikkelde en fatsoenlijke mensen tonen dat hun schaamteloosheid gelijke tred houdt met hun domheid. Als ook de theologie deze studiën in ere houdt, zal zij er op haar beurt door worden gesierd; als zij deze studiën beschimpt en belastert, vrees ik dat gebeurt waar Paulus voor waarschuwt: dat indien men elkander bijt en vereet, men door elkander verslonden wordt.Ga naar voetnoot29. Indien u mijn woorden, die voortkomen uit een zuiver en oprecht gemoed, in een zelfde gemoed zult aanvaarden, betwijfel ik niet dat u mij eens dank zult bewijzen voor een even gegronde als welgemeende raad. U zult er, denk ik, geen aanstoot aan nemen te worden aangespoord door Erasmus die in elk geval, als ik mij niet vergis, uw meerdere is in jaren, aangezien Mozes de raad van Jethro evenmin afwees.Ga naar voetnoot30. Het ga u goed, hoogvereerde vader. Reken mij tot degenen die Uwe Hoogeerwaarde oprecht genegen zijn. Ik verzoek u met nadruk mij in uw heilige gebeden aan te bevelen bij Christus, die in zijn grote zachtmoedigheid uw geest altijd moge leiden. Antwerpen, 11 augustus 1519 |
|