De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 7. Brieven 993-1121
(2010)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Kardinaal Lorenzo Campeggi aan de eerwaarde heer Desiderius Erasmus van Rotterdam, zeer geleerd theoloog, als aan onze meest geliefde broederGegroet, eerwaarde en zeergeleerde heer. Aangezien de zoete geur van uw studiën, waarvan Italië en het westerse geleerde leven in hun geheel zijn doortrokken, ook mij lang geleden heeft aangetrokken en in toenemende mate heeft bedwelmd, heb ik een hevig verlangen opgevat de man te leren kennen die zoveel geleerdheid en wetenschap uitstraalt. De reizen en langdurige omzwervingen die ik gedurende ettelijke jaren heb ondernomen, achtte ik niets waard en zelfs verfoeilijk, omdat ik na al die vele moeizame tochten Erasmus nog altijd niet tot mijn kennissen kon rekenen. Om mijn leed te verzachten heb ik, aangezien het mij niet was vergund van uw aanwezigheid te genieten, mij ijverig toegelegd op wat de meeste minnaars plegen te doen, die, wanneer hun geliefde buiten bereik is, zo goed en kwaad als het gaat soelaas zoeken bij haar beeltenis. Zodoende heb ik, niet in staat mijn wens naar uw aanwezigheid en omgang te bevredigen, dikwijls en gretig naar uw beeltenis gezocht, die ik eerst aantrof in wat u over Hieronymus hebt geschreven, vervolgens in de apologie waarin u uw lezing van het psalmvers ‘En hebt hem een weinig minder gemaakt’ enz. verdedigt,Ga naar voetnoot1. ten slotte in uw geparafraseerde weergave van de Brieven van Paulus. Toen ik eenmaal hierdoor stapsgewijs met u bekend geraakt was, werd mijn verlangen groter en sterker; ik aanschouwde immers een onvolledige en geen volmaakte beeltenis van u en koesterde een diepe wens het ontbrekende deel te zien. Toen bereikte mij door een plotselinge begunstiging van het lot een brief van uw hand van een buitengewone geleerdheid, waaruit mij duidelijk bleek dat u werd vervuld door een even groot verlangen mij te ontmoeten - iets wat mij met een zo grote blijdschap vervulde dat de rijkste koninklijke geschenken voor mij van minder waarde waren. Hoewel er namelijk een hemelsbreed verschil bestaat tussen de studie waarop ik mij van kinds af tot op heden heb toegelegd en uw heilige geschriften, heb ik mij toch zozeer aangetrokken gevoeld tot uw werk en wat daarop lijkt en dit zo innig liefgehad, dat ik sinds mijn jonge jaren niets met meer dankbaarheid en vreugde doe en niets hoger stel dan uiteenzettingen over de Heilige Schrift | |
[pagina 18]
| |
te beluisteren en te lezen; zelf spreken of schrijven zou ik mij immers, als oningewijde, nooit toevertrouwen. Om deze reden werd ik, die zogezegd uit hoofde van mijn ambt smachtend uitzie naar uw geschriften en die van sommige oude theologen, des te aangenamer door uw brief getroffen omdat ik niet had verwacht dat mijn grootste wens in vervulling zou gaan. Aangezien u de brief vergezeld deed gaan van uw eerste en tweede uitgave van het Nieuwe Testament,Ga naar voetnoot2. lijkt het zowaar of u mij het verhoopte ontbrekende deel van uw beeltenis hebt verschaft, waardoor ik in staat ben met meer geduld en vreugde mijn wens naar uw gezelschap te dragen - een effect dat u ongetwijfeld zult blijven bereiken, zolang althans deze vruchten van uw werk en doorwaakte nachten in mijn handen zullen zijn, en dat zullen ze zijn zo vaak als het mij vergund is van mijn publieke taken weg te vluchten naar deze persoonlijke vertroosting. Dat de nieuwigheid van uw werk sommigen zwaar op de maag ligt, is een gevolg van hun eigen spijsvertering, niet van de kwalijke eigenschappen van wat zij hebben ingeslikt of als maaltijd voorgezet hebben gekregen. U hoeft des te minder verwonderd of bezorgd te zijn over hun houding naarmate het duidelijker voor u is dat zelfs de gezondste spijzen ongenietbaar zijn voor maaglijders. Van dergelijke kwalen heb ik zo weinig last dat ik uw Nieuwe Testament dat u mij hebt toegestuurd, binnenkort zal verslinden, want ik sla uw vroomheid niet minder hoog aan dan uw geleerdheid. U hoeft zich dan ook niets aan te trekken van wat de dwaasheid of de onredelijkheid van sommigen, die u verantwoordelijk maken voor de wilde schrijfsels van anderen, u aan roddels aanwrijft. Uw rechtschapenheid blijkt immers voldoende uit hetgeen u onder uw eigen naam gepubliceerd hebt en dat in al zijn grootsheid toch niet kan ontsnappen aan datgene wat luisterrijke geesten dikwijls evenmin hebben kunnen vermijden, namelijk misplaatste menselijke oordelen en kwaadwillige verdraaiingen. En wat die dialoogGa naar voetnoot3. betreft, wil ik dat u mij gelooft wanneer ik zeg dat ik nooit heb gesteld of verklaard of bij iemand enige verdenking heb achtergelaten dat u de auteur daarvan bent geweest. Misschien heeft de gedachte wel in mij kunnen opkomen, overeenkomstig de door u vermelde mening die alles aan u toeschrijft wat tegenwoordig van de pers rolt en enige geest en prikkeling bezit, maar wie heeft inzicht in de menselijke gedachten en mag daarover een oordeel vellen behalve Hij die alles ziet en afkeurt wat Hem lijkt af te vallen? U kunt er dan ook verzekerd van zijn dat ik niet degene ben die de bedoeling heeft over u of wie dan ook kwaad te denken, laat staan kwaad te spre- | |
[pagina 19]
| |
ken. Ik stel integendeel met oprechtheid en vreugde aan alle geleerden en aan u in het bijzonder al mijn krachten beschikbaar, ten einde hun goede naam altijd naar mijn beste vermogen te bevorderen: hiervoor span ik mij in, tot uw roem en tot lof van uw geleerdheid, en dit zal ik blijven doen. Beschouw mij daarom voortaan als iemand die u bijzonder genegen is, met u verbonden door deze uitwisseling van brieven en vol belangstelling voor uw werk als geleerde. Mocht zich de gelegenheid voordoen dat ik iets voor u en uw reputatie kan betekenen, dan zal ik er met de grootste bereidwilligheid voor zorgen dat ik op geen enkele manier tekortschiet in dienstbetoon. Als u mij in enige zaak een wenk geeft, zal ik ieders ijver en toewijding overtreffen om u te eren en bij te staan, en mijn welwillendheid jegens u zal op de meest genoeglijke wijze worden beloond indien u mij, zolang ik hier nog verblijf - en zo heel lang kan dat niet meer durenGa naar voetnoot4. - af en toe verblijdt met een aardige brief van uw hand. Overigens vind ik het onbegonnen werk u op enige manier te bedanken voor het geschenk dat u mij hebt toegestuurd, aangezien geen enkele woordenpracht kan opwegen tegen de buitengewoon welkome dienst zoals u die aan mij bewezen hebt. Aanvaard daarom, in plaats van woorden en dankbetuigingen, mijn geest van verknochtheid en tegelijk, bij wijze van onderpand, de hierbij ingesloten diamanten ring, die u als aandenken aan mij moet bewaren.Ga naar voetnoot5. Aan de bodeGa naar voetnoot6. die mij uw boek heeft gebracht, heb ik tien goudstukken gegeven om zijn reiskosten te dekken. Vaarwel. Vanuit Londen, 4 juli 1519 |
|