De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 5. Brieven 594-841
(2008)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd809 Aan Mark Lauwerijns
| |
[pagina 276]
| |
Kijk eens hoe christelijk dit is, hoezeer het de stand van de monniken past om bij het onwetende volk de reputatie van een man te bekladden die zij, hoe graag zij het ook willen, toch niet kunnen belasten, omdat zij verder geen enkele kennis bezitten van wat zij bekritiseren. Zij bedenken niet hoe waar het woord van Paulus is dat de lasteraars het rijk der hemelen niet zullen beërven.Ga naar voetnoot2. Er is geen erger schande dan iemand van ketterij te beschuldigen, maar die lui gaan onmiddellijk tot de aanval over als iemand hen ook maar met een hoofdknik beledigt. Als bij de Zwitsers, naar men vertelt, iemand uit de massa een vinger opsteekt, steken ze allemaal een vinger opGa naar voetnoot3. en snellen op hun prooi af; precies zo gaan zij, wanneer er één uit de kudde begint te knorren, allemaal knorren en steun zoekend bij de menigte, roepen zij die op stenen te gooien. Alsof zij, hun geloften vergetend, geen andere gelofte hebben afgelegd dan de reputatie van de goede mensen te bezoedelen met het gif van hun tong en naar de uitspraak van de psalmist scherpten zij hun tongen als die van slangen, met een giftig venijn onder hun lippen.Ga naar voetnoot4. Zij die de predikers moesten zijn van de christelijke vroomheid, kleineren met genoegen andermans vroomheid, en zij die zich priesters noemen, tonen zich farizeeërs. En wat grenst aan het wonderbaarlijke, die lieden, die niet kunnen praten als zij iets goeds over iemand moeten zeggen, beschikken nu ineens over een tong om te bijten en lasteren; en terwijl zij anders totaal onbekend zijn met de muzen en de gratiën, vinden zij zichzelf geestig en gracieus in het bezoedelen van de reputatie van fatsoenlijke mensen. Wat zij tenslotte niet zelf kunnen doen, doen zij via hun onderhorigen, onder leiding van een ChoerilusGa naar voetnoot5. of een slechte redenaar: zo groot is hun lust om te kwetsen, zo groot is hun dorst naar een even makkelijke als misdadige actie. Het is erg moeilijk, maar evenzeer godsvruchtig, je nuttig te maken, waarom verkondigen zij niet dat zij op dit terrein grote en eerbiedwaardig mensen zijn, als zij iets willen zijn? Juist dit soort mensen verdiende het in boeken zo aan de kaak gesteld te worden, dat het nageslacht onder het mom van christelijke vroomheid de uitzonderlijke slechtheid van hun karakter en inborst zou leren kennen. En dit zou ik misschien kunnen doen, als ik een beetje mijn best deed. Maar de christelijke bescheidenheid raadt me dit af en ik vind het ook niet juist om, vanwege de kwaadwillendheid van een paar mensen, haat af te roepen over alle ordes, want ik weet dat er velen | |
[pagina 277]
| |
onder hen zijn die zich aan de brutaliteit van die enkelen evenzeer ergeren als ik. Ik houd liever rekening met mensen die uitmunten in vroomheid, geleerdheid en waardigheid en mij dankbaar zijn voor mijn nachtelijk gezwoeg, wat dat ook mag voorstellen; zij waarderen, denk ik, mijn pogingen, ook als ik niet heb bereikt wat ik wilde. Overigens, als ik zou constateren dat er heel veel van zulke bedriegers zouden zijn, zou niets makkelijker zijn dan te slapen, te zwijgen en alleen voor mezelf en Christus te zingen. Verder werpen ze me voor de voeten dat ik een nieuwe uitgave gereedmaak omdat de vorige mij niet beviel. Stellen we even dat dat zo is, waarom moeten zij het dan afkeuren als ik probeer een stapje verder te komen en te doen wat Origenes, Hieronymus en Augustinus deden? Te meer omdat ik in mijn eerste uitgave verklaard heb dat zo nodig te zullen doen. Ik doe dat niet alleen nu, maar ik doe hetzelfde wat ik bij het uitgeven van de Adagia al drie keer deed. Daarbij komt dat ik in de vorige vertaling zo weinig mogelijk heb veranderd, om hun toch al sombere instelling niet al te veel te kwetsen; in dit opzicht heb ik, op aansporing van geleerde mannen, nu wat meer aangedurfd. Vervolgens geef ik, door uitgebreider mijn autoriteiten te noemen, de veranderde passages aan, zodat ik geen voedsel geef aan mensen die zo moeilijk te overtuigen zijn. Tenslotte voegde ik er passages aan toe die ik in mijn haast over het hoofd had gezien. Als er ondertussen iets in terecht gekomen is, dat de vromen en geleerden kwetst, aarzel ik niet dat te veranderen, want ik ontken niet dat ik ook maar een mens ben. Laten zij die eerste uitgave verachten; als het niet waar is dat ik daarin vele passages heb uitgelegd waarin Thomas van Aquino wartaal uitsloeg, om van de anderen maar te zwijgen. Laten zij, als zij dat kunnen, het ofwel ontkennen ofwel weerleggen. Maar als dit een duidelijke uitgemaakte zaak is, laten zij dan erkennen hoeveel nut onze arbeid hun geeft; als Thomas nog leefde, zou ook hij daarvan profiteren. Laat niemand wat ik nu beweer, verdraaien tot kritiek op hem. Ik vergelijk me niet met hem, ook al heb ik een paar zaken tot klaarheid gebracht die hem op een dwaalspoor brachten. Wat ik over Thomas zei, laten zij dat ook laten gelden voor Lyra, en zelfs voor Augustinus en Hilarius. Ze mogen me verachten, zolang zij maar toegeven dat ik talloze passages ophelderde die ook de geleerdste doctores eerst niet begrepen. Tenslotte, waarom veroordelen zij wat de paus, aan wie het werk is opgedragen, niet veroordeelt? Ik stuurde het hem, hij nam het aan, las het, bedankte me ervoor in een briefGa naar voetnoot6. en beloonde mij ook daadwerkelijk. Maar die verdraaiers, van nature dom en dubbel blind door hun kwaadaardige passie voor laster, geloven, naar ik meen, dat ik de hele overgeleverde vertaling wilde afschaffen, terwijl ik die toch dikwijls boven de Griekse versie verkies. Ik | |
[pagina 278]
| |
vertaalde slechts wat ik in Griekse manuscripten vond en gaf in aantekeningen aan wat ik goed vind en wat niet. Vooruit, laten zij aannemen dat ik niets anders deed, dat ik slechts de boeken van de Grieken vertaalde, zodat zij die de Griekse taal niet machtig zijn, ze met de Latijnse Vulgaat kunnen vergelijken, dan vraag ik, wat vinden zij dan te klagen? Ik toon nu met duidelijke argumenten aan dat in onze uitgaven in talrijke passages fouten zijn ingeslopen, zonder dat dit risico's voor het geloof met zich meebrengt. Ik toon aan dat Cyprianus, Hieronymus en Ambrosius overeenstemmen met de Griekse versies. En toch gaan zij tekeer alsof er een misdaad gepleegd is. Maar wat voor zin heeft het, mijn beste Mark, argumenten aan te voeren voor lieden die hun ogen opzettelijk sluiten om niet te hoeven zien en hun oren dichtstoppen om niet te hoeven horen. Ik toonde het overvloedig aan in mijn apologieën, als zij maar wilden luisteren: als zij het niet willen, is alles wat we doen om hen tevreden te stellen tevergeefs, want zij willen liever lasteren dan leren. Maar die strenge leermeesters vinden mij rusteloos omdat zij hebben gehoord dat ik naar Bazel ga. Alsof ik dat voor mijn plezier doe, of vroeger gedaan heb. Ik gaf Hieronymus uit, ik gaf het Nieuwe Testament uit, naast nog veel andere werken. En om het algemeen welzijn te dienen, sloeg ik geen acht op de gevaren van de reis, op de kosten, de enorme arbeid, waarmee ik een groot deel van mijn gezondheid en mijn leven op spel zette. Wat een wonderlijke rusteloosheid, als ik liever naar Bazel wil gaan dan hun drinkgelagen bijwonen! Zelf gaan zij herhaaldelijk naar Rome, vliegen uit over alle landen en zeeën, niet op eigen kosten, want ach, zij zijn zo arm, maar met het geld dat zij afhandig maken en bij elkaar troggelen van weduwen die zij met zonden overladen en tot waanzin drijven, met het beroven van nonnenkloosters, en met het bedriegen van eenvoudige broedertjes; en dat om schade toe te brengen en mensen die zich verdienstelijk maken voor het christelijke gemenebest, te schande te maken. En die lui vindt men dan standvastig en ernstig! Maar ik die met mijn eigen geld en tot mijn eigen ongerief het algemeen belang dien, ik ben rusteloos. Laat hij zelf de stad kiezen, zeggen ze, waar hij wil wonen. En wat dan nog? Woon ik hier soms in een Scythische woestijn? Denken zij soms dat het onnatuurlijk is, als men niet voortdurend bij hun zuippartijen aanwezig wil zijn? Mijn huis is daar, vind ik, waar ik mijn bibliotheek heb en wat meubilair. Als het voor het algemeen belang nodig is van plaats te veranderen, is dat loffelijke plichtsgetrouwheid, als ik me niet vergis, en geen verwerpelijke rusteloosheid. Als het mogelijk was met dertig goudstukken de noodzaak van deze reis af te kopen, zou ik zonder bezwaar deze som betalen; maar nu staat de zaak er zo voor dat ik moet gaan. Ik veranderde nooit van grondgebied, tenzij de pest mij verdreef, of mijn gezond- | |
[pagina 279]
| |
heid of een andere respectabele reden me ertoe dwong. Alleen naar Italië ging ik uit eigen beweging, deels om althans een keer de heilige plaatsen te bezoeken, deels om te kunnen profiteren van de bibliotheken in dat gebied en de ontmoeting met geleerden. Ik heb geen berouw van dat uitstapje. Al bijna twee jaar woon ik ononderbroken hier. Er bestond grote hoop dat ik de katholieke koningGa naar voetnoot7. zou volgen. Met gouden bergen werd ik uitgenodigd door de Franse koning. Ik werd heel vriendelijk uitgenodigd door de Engelse koning en de zeereerwaarde kardinaal van York,Ga naar voetnoot8. door Francisco, de aartsbisschop van Toledo die onlangs is overleden.Ga naar voetnoot9. Ik ben uitgenodigd door de bisschop van Parijs, van Bayeux, door de aartsbisschop van Mainz, van Luik, van Utrecht, van Bazel, van Rochester, door de hertog van Beieren en de hertog van Saksen.Ga naar voetnoot10. Dat verzin ik niet, iedereen weet het en het is zonneklaar uit hun talrijke brieven aan mij. Ik ging daar allemaal niet op in en bleef hier wonen om door te gaan met wat ik onder handen had. En dan word ik uitgemaakt voor rusteloos, omdat ik wil afmaken wat ik met noeste arbeid ben begonnen. Als de deugd van standvastigheid hierin gelegen is dat men zo lang mogelijk op dezelfde plek blijft, verdienen rotsen en bomen, daarna slakken en sponzen, de hoogste lof. Het is geen ondeugd van plek te veranderen, maar het is een ondeugd om dat om een verkeerde reden te doen. Het is geen deugd zich lang op een plaats op te houden, maar wel om er deugdzaam te leven. Men prijst Socrates omdat hij altijd een eerzaam burger van Athene was, maar men rekent Plato zijn zwerftochten niet aan als ondeugd. Johannes de Doper verliet nooit Israël. Christus kwam slechts tot de grenzen. Toch veroordelen wij de apostelen, die de hele wereld zijn rondgetrokken, niet om hun reislust. Niemand veroordeelt de omzwervingen van Hilarion, omdat Paulus nooit zijn grot verliet.Ga naar voetnoot11. Maar waarom vermeld ik deze voorbeelden voor lieden die zelf niet eens in hun stad blijven zitten, maar die herhaaldelijk van ruif en weiland veranderen en vertrekken naar waar de keuken weelderiger rookt en glanst? Zij eisen van mij standvastigheid omdat ik niet vijfenveertig jaar met hen in dezelfde stad zit, net als sponzen, waarvoor leven drinken is, omdat ze op één plek vastgegroeid zitten en omdat ik geen hoeren afloop, niet gok, niet de | |
[pagina 280]
| |
schijnheilige uithang. In vele opzichten stel ik mijn reislust boven hun standvastigheid. Ik vind het heel wat fraaier op een zodanige manier op veel plaatsen geleefd te hebben dat de uitmuntendste mensen overal waar je gewoond hebt naar je terugkeer verlangen, dan op een zodanige manier in een en dezelfde stad te wonen dat het van generlei belang is dat je er hebt geleefd, om niet te zeggen dat je er schandelijk hebt geleefd. En als je gezondheid je dwingt te verhuizen, zullen ze je het dan niet vergeven dat je om je gezondheid denkt? Nu veroordelen zij dat ik alles ten achter stel bij het algemeen belang. Maar verwerpen zij mijn werk? Laten zij het maar verwerpen, als maar de goeden en geleerden het verwelkomen: ik dwing niemand meer te weten dan hij wil. Maar wat hen betreft, mijn beste Mark, laten we ons er niet langer druk over maken. Laten wij op zuiver christelijke wijze, de goeden liefhebben, de kwaden dulden, als men hen zelfs met weldaden niet kan overtuigen. Ooit zullen zij wel iets van hun gading vinden. Voor een harde knoest is een slechte bijl nodigGa naar voetnoot12. en terwijl zij denken hun tanden in iets zachts te zetten, bijten zij op iets hards.Ga naar voetnoot13. Ik heb noch lust noch tijd met die schurft te strijden. Ik wil niet dat jij ten koste van veel ongemak hierheen komt, wat mij overigens welkom zou zijn. Ik hoop je zelf binnenkort te komen opzoeken, een paar dagen bij je door te brengen en mijn geest te laven aan jouw nabijheid, voordat ik van hier vertrek; zelfs als ik wegga zal ik niet lang afwezig zijn. Als ik naar Bazel ga, zal ik aanstaande herfst terugkeren; als ik naar Venetië vertrek, volgende lente. Het verbaast me dat je niets meldt over mijn bediende JohnGa naar voetnoot14. die ik een maand geleden naar Engeland stuurde, want hij heeft je, dacht ik, begroet. Vaarwel, integerste van mijn vrienden. Leuven, de dag na Pasen 1518 |
|