De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 5. Brieven 594-841
(2008)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd778 Aan Guillaume Budé
| |
[pagina 231]
| |
de Fortuin me tot nu toe veroordeeld had tot slavendienst aan koningen, dan hadden, zo al niet mijn karakter dat altijd dit soort theater verafschuwde, zeker mijn leeftijd en mijn gezondheid al om eervol ontslag en rust verzocht. Als ik had gemeend me aan een vorst te moeten binden, wie kwam daarvoor dan meer in aanmerking dan Karel, de katholieke koning, hetzij omdat hij alleen de grootste monarch van deze tijd is, hetzij omdat hij, of ik wil of niet, mijn vorst is, hetzij omdat hij mij het eerst en spontaan aan zijn hof uitnodigde op zeer genereuze voorwaarden en mij ook door een bijzondere welwillendheid aan zich verbond. Niettemin vond ik het even ondankbaar als onbeleefd, hooghartig de gunst te verwerpen van een zo groot vorst als Frans i, temeer daar ik, zonder gevaar voor mijn belangen, in zijn roem zou kunnen delen. Je had me ook al geschreven dat je had afgezien van deze onderneming die je op je had genomen.Ga naar voetnoot2. Ik was alleen maar nieuwsgierig te weten wat die etterende wond was die je had opgemerkt, zoals je te kennen gaf, in de genoemde Petit; al vanaf het begin verdacht ik hem ervan geen open kaart te spelen. De naam Guillaume is me niet zo dierbaar dat ik hem niet wantrouw, allereerst als een man van ijdel geklets en bovendien als een schijnprediker, er op uit, dunkt me, me uit te lachen als hij me eenmaal in zijn netten heeft gestrikt. Over bisschop Poncher wilde ik weten waar hij mee bezig was en of hij voor mij nog altijd dezelfde gevoelens koesterde die hij hier tentoonspreidde; die waren namelijk uitzonderlijk en verrassend. Niet dat ik iets van hem gedaan wilde krijgen - dat kan hij zelf getuigen, want hij weet wat hij me aanbood en wat ik antwoordde - maar omdat ik het prachtig en begerenswaardig vond bij die man in de smaak te vallen, die bij ieder werkelijk goed mens in de smaak valt. Ik was een beetje bang dat op de een of andere manier iets in mijn briefGa naar voetnoot3. de geachte raadsheer Deloynes gekwetst heeft, aan wie ik op jouw aandringen schreef, want hij heeft me in het geheel niet geantwoord. Je moet namelijk weten dat mij al vier maanden geen enkele brief uit Frankrijk gebracht is, afgezien van die laatste brief die, gedateerd op 21 december, op 20 februari aankwam, doorgestuurd door onze vriend Hutten vanuit Mainz. Je schrijft verder dat sommige mensen je hebben afgeraden mijn zaak te blijven behartigen en hebben opgemerkt dat, als die succesvol zou zijn, er gevaar bestond dat jullie allemaal heel wat minder achting zouden gaan genieten. Ik kon dat niet lezen - ik beken het eerlijk - zonder te lachen. Want, wijs en rechtvaardig als je bent, hoef ik je niet te vragen, denk ik, het mij niet aan te rekenen dat anderen uit vergissing, voor de grap, of uit enthousiasme | |
[pagina 232]
| |
me zo ophemelen. Je zult het amper geloven, maar de genegenheid van dergelijke mensen is erg lastig voor me, omdat ze me opzadelt met een niet geringe hoeveelheid jaloezie. Ik weet nog niet of ik het lot van de bisschop, belast met een in alle opzichten moeilijke missie, moet beklagen, of zijn liefde voor het vaderland moet bewonderen: ten eerste een delicate kwestie, nog wel bij de Engelsen, en dan in de winter en terwijl daar tenslotte alles in rep en roer is door een nieuw soort pest. Ik ben erg blij dat je goed met Hutten kunt opschieten, want zelf geniet ik bijzonder van zijn spitse geest. Ik hoop dat met Tunstall alles goed gaat, want hij ging hier ziek weg, met achterlating van een van zijn twee bediendes, naar Engeland, waar niets veilig is voor de pest. Zonder twijfel las hij je brief steeds opnieuw en met gretigheid, en had hij al een punt van discussie ontdekt, jullie beiden waardig. Wat Lefèvre betreft, ik begrijp niet goed waar je op uit bent. Je zegt dat mijn bewonderaars het erg vervelend vinden dat ik een handvat geef aan degenen die menen dat mijn werk hun weinig goeds zal brengen; ik ben het helemaal met ze eens en, sterker nog, meen er zelf meer last van te hebben dan wie dan ook, wat ik niet heb verhuld in mijn apologie. Ik geloof niet dat heel veel mensen Lefèvre zoveel goeds toewensen als ik. Ik zal het nooit kunnen opbrengen mijn apologie, zelfs de overwinning, als die me ten deel valt, niet te verwensen; hoe noodzakelijk die ook was, het zal mij geen eer brengen te zegevieren in een zo goede zaak, wel haat, omdat zij gericht is tegen een oude en geëerde vriend. Uiteindelijk zal zij ook uitermate schadelijk zijn voor onze gemeenschappelijke studies, want ik besef maar al te goed dat degenen die ons kleineren - degenen die een voorwendsel nodig hebben, zoals het spreekwoord zegtGa naar voetnoot4. - deze gelegenheid niet zullen laten voorbijgaan. Wat een vreemde strijd! De overwinnaar betreurt zijn lot en beklaagt de vijand die de wapens tegen hem opneemt. Hij maakt zich namelijk gereed de strijd opnieuw aan te gaan, naar ik hoor, alsof het hem niet genoeg is die domheid één keer te hebben begaan. Mij lijkt het waarschijnlijker dat er mensen zijn die Lefèvre daartoe opstoken, dan dat hijzelf die bedoeling had. Ik kende de onrechtvaardige omstandigheden waarin ik de strijd aanging. Als ik werd overwonnen, moest ik bekennen schuldig te zijn aan godslastering. Als ik overwon, liep ik het risico te worden beschuldigd van wreedheid, omdat ik een oude vriend leek te bestrijden, met wie ik door mijn studies zo verbonden ben, dat ik zijn reputatie niet kan schaden zonder ook zelf evenveel schade op te lopen. Toch moest ik hem wel weerleggen, als ik niet wilde dat de burcht van mijn overtuiging, als ik het zo mag zeggen, in gevaar werd gebracht of zelfs werd verraden. En verder zag ik heel goed dat de meeste mensen, zonder overigens zijn aanval en mijn verdediging te heb- | |
[pagina 233]
| |
ben gelezen, onze strijd belachelijk zouden maken; ze zouden alleen misprijzend herhalen wat zij ergens in een kroeg hadden gehoord: Erasmus in gevecht met Lefèvre. Maar ik vraag je, zeer rechtvaardige man, dringend wat je vindt dat ik had moeten doen nu hij, in boeken die over de hele wereld verspreid zijn, me aanvalt met zoveel gruwelijke uitspraken en mij openlijk beschuldigt van godslastering en goddeloosheid? Ten eerste, zoals hij zelf zegt, een vriend; vervolgens iemand die ik nooit door enig onrecht heb geprovoceerd; tenslotte in een zaak waarin ik me zozeer niet tegen hem keer, dat ik juist veel voor hem lijk te doen; in brieven van geleerden word ik zelfs berispt, omdat ik zijn mening niet openlijk weerleg, ofschoon dat geen deel uitmaakte van het onderwerp dat ik had aangepakt. Was Lefèvre maar tegen me uitgevaren met het soort gescheld dat men kan negeren of zelfs met lof verdragen! Dat zou ik hem graag vergeven hebben uit naam van onze vriendschap of uit christelijke bescheidenheid of ten nutte van onze studies. Maar de godsvrucht zelf verbiedt op de eerste plaats een aanklacht van goddeloosheid te aanvaarden. Ik meende dus dat ik de gratiën beter even niet ter wille kon zijn, dan door te gaan voor een ondermijner en vijand van de waardigheid van Christus, want met dat masker voerde hij me het toneel op. Alhoewel, ik kende ondertussen dit aan de gratiën toe dat ik me onthoud van het recht op vergelding, terwijl het toch in mijn vermogen lag dat toe te passen; tevreden de smaad van mij te hebben afgeworpen, klaag ik hem verder in niets aan. Ik verdedig me hoffelijk tegen een acteur die zich misdadig gedraagt. En toch zijn er nog mensen die - hoe is het mogelijk - mijn apologie te scherp vinden. Alsof ik, aangevallen met giftige pijlen, het hoofd van mijn aanvaller als een smekeling met lieve opmerkingen moet strelen om hem te stoppen in zijn aanvallen. Ik weerleg in mijn notenapparaat noch in mijn apologie geen enkele uitspraak die voor Lefèvre de opperste vroomheid lijkt, maar die ik, naar ik meen onder bijval van rijen theologen, als goddeloos en vals zou kunnen verwerpen. Ook dat komt op conto van mijn hoffelijkheid. Wat raad je mij dus aan, beste Budé? Raad je als een Epimetheus me aan, niet te beginnen aan een zaak die al voltooid isGa naar voetnoot5. en vind je dat men, nadat Troje verwoest is, Helena niet mag roven? Ik zie wat je, net als ik, wenst, maar begrijp niet goed wat je me aanraadt, tenzij je een berisping misschien raad noemt. Maar als je me berispt, berisp je me zonder reden: als je me raad geeft, ben je te laat. Ik erken dat ik het heel ongelukkig vind deze strijd te moeten voeren; ik heb daar altijd een hekel aan gehad en ik kon daar- | |
[pagina 234]
| |
toe slechts verleid worden door deze ene belediging. Ik erken geen schuld, sterker, ik zou juist in ieder opzicht schuldig zijn, als ik op die beschuldiging van goddeloosheid, die niemand zelfs van de heiligste vaders niet scherp heeft verworpen, had gezwegen. Ik wou, mijn beste Budé, dat je wat eerder met je raad was gekomen en vriend Lefèvre van een dergelijke, weinig vriendschappelijke, provocatie had afgehouden! Maar nadat hij mij, afgezien van andere scheldwoorden, had uitgemaakt voor ‘lasterlijk jegens Christus’, ‘ondermijner van het begrip van de profeten’, ‘aanhanger van de joden’, ‘onwaardige verwerper van de waardigheid van Christus’, ‘tegenstander van de geest, hangend aan het vlees en de letter’, ‘inconsistente en elkaar tegensprekende verklaringen afleggend, meer dan één dolhuis verdienend’ en dat tegen de glorie van Christus;Ga naar voetnoot6. nadat hij zichzelf had uitgeroepen tot kampioen van Christus' glorie en mij tot tegenstander, en mij gevaar aankondigde als ik hardnekkig aan mijn stellingen vasthield, dat wil zeggen als ik ze niet allemaal zou intrekken - want met dit soort grappen schertst Lefèvre, van nature zo zachtmoedig en vriendelijk en toen bevriend met Erasmus, met een bijzonder dierbare vriend: nadat hij dat alles dus, zeg ik, en nog veel meer tegen mij niet minder vijandig dan onjuist had aangevoerd en midden in zijn commentaren had verwerkt en over de hele wereld had verspreid terwijl ik van niets wist (vooruit, ik leg je de hele zaak voor en erken de wet van de vriendschap; ik zal je raad of mening zonder enige restrictie volgen) - wat vind je dat ik had moeten doen? Ga je soms je vriend aanraden Lefèvre dank te brengen voor de eer die hij me heeft bewezen? Of wil je liever dat ik veins niet te weten wat hij schreef? Wie zal dat geloven nu zijn boeken overal te koop liggen? Wie zal geloven dat alleen ik, wie dat allemaal aangaat, niet weet wat bij iedereen bekend is? Of wil je liever dat ik de zaak in de doofpot stop, dat wil zeggen dat ik, zwaar beschuldigd, niet voor een enkele rechter, maar voor de hele wereld, niets tegen mijn vijand inbreng en de hele aanklacht erken? Het is echter niet fraai, zeg je, met een vriend te strijden. Maar, vraag ik je, is het fraai een vriend, die het niet verdiende, zo aan te vallen? Lefèvre is een vriend, maar wie zo aanvalt, houdt op een vriend te zijn. Zelfs al had ik werkelijk fouten gemaakt, dan had hij uit pure vriendschap de schande van een vriend moeten bedekken en hem in een persoonlijke brief moeten aanspreken. En ik zou nooit met hem van mening hebben verschild in het Nieuwe Testament, als ik niet van mening was geweest dat op dit punt geen enkele smet zijn reputatie zou bezoedelen. Ook al was ik zelf gekwetst en geprovoceerd, ik heb de vriendschap niet geschonden; zou ze ook nooit schenden, als het | |
[pagina 235]
| |
aan mij lag. Je leven wijden aan vriendschap is loffelijk, maar het is niet alleen volstrekte waanzin, maar ook het toppunt van goddeloosheid, je ter wille van een vriend te laten uitmaken voor godslasteraar tegenover Christus. Veronderstel dat Lefèvre mijn vader of broer was en niet alleen mijn vriend; je vindt toch niet, denk ik, dat ik zelfs voor een vader of broer zoveel respect moet tonen, dat ik omwille van hem zou willen doorgaan voor tegenstander van Christus. Zelfs als Lefèvre kardinaal én mijn broer was geweest, meen ik dat het mijn plicht was geweest die onverdraaglijke laster te weerleggen, vooral omdat ik in alle opzichten onschuldig ben. En toch dien ik hem zo van repliek dat hij in zijn nederlaag alleen maar onhoffelijk lijkt en ik maak van hem geen godslasteraar, want ik doe al het mogelijke om te vermijden dat iemand slechter denkt over mijn tegenstander. Verder schrijf je dat we tot nu toe gestreden hebben voor de waarheid, en dat de zaak voortaan gemakkelijk kan worden toegedekt. Maar, mijn beste Budé, we hebben geen van beiden gestreden voor de waarheid, want hij maakte van mij een tegenstander, terwijl ik aan zijn kant stond. In mijn apologie onthul ik niet wat ik denk - dat was immers niet nodig - ik verweer me slechts tegen de pijlen, die hij op me richt. Er is geen hoop meer dat we de zaak kunnen verdoezelen, aangezien zijn boeken al overal in Spanje, Frankrijk, Italië, Duitsland en Brittannië rondgaan, zodat ook hij niet meer ongedaan kan maken wat hij heeft geschreven en niet tegenover mij kan doen alsof ik me niet heb verdedigd. Laat hij, als hij kan, de passage veranderen waarin hij mij aanvalt, dan zal ik mijn best doen de apologie waarin ik me verdedig, niet verder te publiceren. Wil je dat ik mijn schild afwerp, terwijl hij zijn zwaard in de hand houdt en het boven mijn hoofd zwaait? Het is gemakkelijk iemand anders de maat van zijn verdriet voor te schrijven, het is gemakkelijk onverstoorbaar en gematigd te zijn bij de ellende van anderen. Misschien zou je er anders over denken, als jij in mijn schoenen stond; ja, tenzij ik Budé niet goed ken, zou hij met een heel andere arm schild en zwaard en speer hanteren. Bedenk eerst voor jezelf, mijn beste Budé, hoe afschuwelijk de beschuldiging van ketterij en goddeloosheid is en kijk dan hoe dikwijls, en met hoeveel van de ergste uitspraken, hij tegen mij tekeer gaat, terwijl ik hem zo dikwijls met de hoogste eer heb overladen. Vel, alsjeblieft, als rechter, je oordeel wie van ons tweeën de schuld had moeten worden aangerekend, zelfs als ik hem met gelijke munt had terugbetaald, als ik het recht van oog om oog, tand om tand, had toegepast, als ik scheldwoorden met scheldwoorden had beantwoord. Het was juist, al dat kwaad te wijten aan degene die als eerste begon te kwetsen en zo te kwetsen dat ik, als ik me niet zou verdedigen, Augustinus, Ambrosius, Athanasius, Chrysostomus, kortom alle orthodoxe schrijvers en Hieronymus zelf in de steek zou laten, terwijl we | |
[pagina 236]
| |
allen worden aangeklaagd. Want als Hieronymus, in een werk waarvan hij misschien niet eens de auteur is, met twee woorden min of meer Lefèvre steunt, is hij het elders, en ook in de commentaren die hij schreef op de brief aan de Galaten, duidelijk met mij eens.Ga naar voetnoot7. Laat bij een klein meningsverschil ieder zijn mening, offer iets aan vriendschap, aan goede manieren. Laat het mogelijk zijn je te vergissen en gecorrigeerd te worden, laat het mogelijk zijn af en toe van mening te verschillen, ook al zit je verkeerd. Ik zal nooit willen dat men op dit punt mij gebrek aan hoffelijkheid verwijt. Je weet zelf, mijn beste Budé, dat je me eerder hebt gekritiseerd en, volgens je gewoonte, de gek hebt gestoken met mijn frivoliteiten, dat je mijn boeken hebt verworpen. Het deed me helemaal niets - ook al zei jij voor de grap dat ik het me aantrok - en je was me nadien geen cent minder aangenaam. En toch zit er waarheid in het gezegde dat schrijvers hun boeken koesteren, zoals ouders hun kinderen. Er waren heel wat mensen die mij in hun brieven aanspoorden de Copia te verdedigen; ik lachte om hun verontwaardiging en vroeg ze rustig te blijven, zeggend dat wij het goed met elkaar konden vinden. Maar de aanval van Lefèvre is meer dan tragisch en het verbaast me zeer dat de man genoegen schept in zulk soort tragedies. Bijvoorbeeld, in het boek dat hij onlangs schreef over de drie Magdalena's en over de drie dagen van Christus - zo noemt hij het - dreef hij het dispuut zo op de spits dat wie zegt dat Christus na drie dagen is herrezen, geacht wordt een tegenstander te zijn van het christelijk geloof, de evangelies en, in één woord, van de totale waarheid.Ga naar voetnoot8. Toch leest de wereldkerk, zowel de Latijnse als de Griekse, zo de passage bij Marcus.Ga naar voetnoot9. En nooit is die passage anders gelezen of geschreven, totdat Lefèvre het mysterie onthulde en leerde dat volgens de grammaticus Apollonius meta treis emeras betekende ‘op de derde dag’: alsof meta xeiras en meta treis emeras analoog zijn. Als hij de eerste was die had ontdekt dat de zaak er zonder enige twijfel zo voorstond, dan was hij het aan de christelijke bescheidenheid of aan zijn eigen talent verplicht dat op hoffelijke wijze uit te dragen. Hoewel het intussen nogal wonderlijk aandoet dat een man, die zeer vijandig staat tegenover grammatici en die, toen hij onlangs Beda bekritiseerde, omdat deze een moeilijke kwestie trachtte op te lossen via de grammatica door het pars pro toto er bij te halen, zelf een | |
[pagina 237]
| |
zo grote moeilijkheid op gezag van één enkele grammaticus wilde ophelderen: als die niet te hulp was gesneld, zou de hele christenwereld in liturgie en geschriften tegen iedere waarheid ingaan. Maar waarom was die tragedie nodig, wanneer een enkel pars pro toto de hele zaak kon oplossen, als we aannemen dat degene die na drie dagen verrees, op de derde dag verrees? Lefèvre verbeeldt zich dat er geen compromis mogelijk is tussen na drie dagen herrezen zijn en op de derde dag herrezen zijn: dit probleem was trouwens via andere redeneringen op te lossen, maar het is hier niet de plaats om daar verder op in te gaan. Maar dat alles gaat mij eigenlijk weinig aan, en ik trek me het gevaar dat hij loopt meer aan, dan dat voor mezelf. Maar als ik met naam en toenaam word aangevallen en word beschreven als tegenstander van Christus' glorie, voor wiens glorie ik, ook al ben ik een onwaardige zondaar, toch de dood zou riskeren en hem niet ontlopen, vraag je me dan om te zwijgen? Maar zeg me eens, bij alle gratiën, wat verdient blaam, dat ik me verdedig of de wijze waarop ik dat doe? Als jij, vanuit je gevoel voor rechtvaardigheid, me niet verwijt dat ik me verdedig, kun je niet klagen over de manier waarop ik dat doe, aangezien ik me zo verdedig dat ik, voorzover mogelijk, zelfs mijn tegenstander ontzie. Waarom denk je dus me te moeten laken? Of vind je dat het mijn lot is, om mij, als enige van allemaal, ongestraft door iedereen te laten kwellen en vertrappen, zodat er voortaan geen hond zo onwetend is of hij durft Erasmus af te blaffen, geen ezel zo stom of hij vreest niet tegen mij te balken, geen zwijn dat aarzelt me te beknorren? Muizen verdedigen zich zo goed mogelijk met hun tandjes. Bijen steken met hun angel als ze gestoord worden. Alleen mij wordt het niet vergund me zelfs maar met het schild te verdedigen, en nog wel in een zaak van het geloof? Echt, Budé, wie de beschuldiging van goddeloosheid onverschillig verdraagt, is niet erg vroom. Je ziet met wat voor donderslagen, met wat voor bliksems de heilige Hieronymus zijn woede richtte op Rufinus, eens een dierbare vriend, alleen omdat deze door een in figuurlijke zin gebruikte goedkeuring, hem verplichtte zich medeverantwoordelijk te voelen voor een onpopulair gezichtspunt.Ga naar voetnoot10. Met wat voor woede antwoordt en dreigt hij Augustinus, die het lef had zijn verklaring van een enkele passages onderuit te halen.Ga naar voetnoot11. Wat zou hij gedaan hebben als hij met de azijn was begoten, waarmee Lefèvre mij begoot? Als vriend of als vijand, wijs of onwijs, opgehitst of uit zichzelf, voor de grap of in ernst, sober of niet, dat moet hij zelf maar uitmaken; maar begieten deed hij mij! De zaak zelf is al te duidelijk. Kon ik een van beide maar ontkennen! Ik kan op geen enkele manier vergeleken worden met Hieronymus, noch in | |
[pagina 238]
| |
heiligheid, noch in geleerdheid, noch in wijsheid noch in gematigdheid; en toch zie je hoeveel harder ik werd aangevallen dan hij, en hoeveel beschaafder ik me verdedig. ‘Het is moeilijk’, zeg je, ‘een gretige pen in te tomen’. Maar als ik alles had gezegd wat ik rechtens had kunnen zeggen, zou je inzien hoe weinig ik aan mijn wrok toegaf en hoeveel aan mijn schaamtegevoel en hoffelijkheid. ‘Ik moest je waarschuwen,’ zeg je, ‘zodat niet de indruk ontstaat dat ik een vriend in gevaar in de steek heb gelaten’. Wat, vraag ik, is het gevaar als ik een duidelijke lastering verwerp? Of zal ik in de toekomst ooit veilig zijn, als ik dergelijke loftuitingen aanvaard? Of wilde je dat ik zoveel rekening hield met Jacques Lefèvre, dat ik, ter wille van hem, het zou dulden voor een godslasteraar van Christus door te gaan? Wat althans deze zaak betreft vaar ik in veilige haven, zelfs bij rechters die niet al te rechtvaardig zijn. Ik zou willen dat Lefèvre in dit opzicht bij iedereen zijn integriteit en oprechtheid zo kan beschermen als ik wens! Degenen die hem vol vriendschap verdedigen, voeren aan dat hij handelde op aanstichten van weet ik welke anderen, die noch hem noch mij welgezind zijn. Alsof een dergelijke verontschuldiging enig gewicht heeft bij een zo geleerd en zo filosofisch man, van gevorderde leeftijd, en bij een zo afschuwelijke aantijging. Ik vrees echter dat veel mensen de mening onderschrijven van degenen die alsmaar zeggen dat die zo onverhoedse aanval deels voortkwam uit een duidelijke minachting voor mij, deels uit de bewondering voor zichzelf. Hij had zich ervan overtuigd, zeggen zij, dat ik niets anders dan een redenaartje was, hij een filosoof, een theoloog, een duider, van wie ieder woord een orakel was; zo'n man kon niets zo achteloos neerschrijven, of het zou mij onmiddellijk in de Kimmerische duisternissenGa naar voetnoot12. storten. Maar hij had moeten bedenken dat in oorlogen niets zo funest is als een vijand, hoe dom die ook moge zijn, helemaal te onderschatten. Weer anderen zijn van mening dat hij, beledigd omdat ik in sommige passages van mijn aantekeningen het waagde met hem van mening te verschillen, op zijn beurt het sap van de inktvis over me uitstortte;Ga naar voetnoot13. in andere woorden, hij vergold een dienst, waarvoor hij dankbaar moest zijn, met de grootste laster. Maar als hij zelf van mening mag verschillen met Augustinus, Ambrosius, Hieronymus, ja zelfs een keer met alle oude en gerespecteerde schrijvers, staat het mij dan niet vrij op eerzame wijze een andere mening te hebben dan Lefèvre? En zal voortaan voor de schrijvers gelden, dat wie van mening verschilt met Lefèvre, een tegenstander is van de evangelies en heilige geschriften? Een oprechte geest had dankbaar moeten zijn jegens iemand die hem waarschuwde voor gemaakte fouten en die hem niet alleen | |
[pagina 239]
| |
sober en gematigd, maar in alle eerbied waarschuwde. Toch verontschuldigt of verdedigt hij zich, zelfs niet in een persoonlijke brief aan mij, hoewel ik hem daartoe een- en andermaal opriep; ja, men zegt dat hij, diep gekwetst, ik weet niet wat voor dreigementen uit. Hoeveel eenvoudiger ging ik te werk door terstond in een brief mijn apologie aan te kondigen, nog voordat ik begonnen was te schrijven, en deze, nadat ik haar voltooid had, onmiddellijk aan hem op te sturen via iemand van de Sorbonne, daarbij schrijvend wat in deze omstandigheden leek te moeten worden gezegd!Ga naar voetnoot14. Ik meen ook geen risico te lopen dat men het aan mijn onstandvastigheid wijt, dat ik de zo vaak geprezen Lefèvre nu afval. Ten eerste was het juister het hem verwijten, niet mij, als ik niet helemaal mezelf ben gebleven, nadat hij zo anders begon te worden dan hij was. Want degene die hem mijn apologie bracht, schrijft dat Lefèvre, zodra hij die had ontvangen, mij van lichtzinnigheid betichtte. Als het lichtzinnigheid is op beschaafde wijze een beschuldiging beleefd te weerleggen, die valselijk tegen je wordt ingebracht, dan vraag ik, hoe moet je het dan noemen als een vriend je vanuit een hinderlaag bestookt? Had hij het me maar mogelijk gemaakt mezelf te blijven en iets toe te voegen aan alle lof die ik hem bewezen heb! Toch trek ik niets terug van de lof die ik hem met ere heb toegekend, ja, ik kan zelfs mijn mening over hem nog niet veranderen: ik ben dan ook heel verbaasd wat de man is overkomen. Ten slotte: iemand die zich verweert, kleineert de ander daarmee niet per se. Het algemene recht staat toe geweld met geweld te verdrijven. Maar als het over het christelijke geloof gaat, is het goddeloos de zaak aan de tegenstander over te laten. Ik vroeg je niet om je oordeel, hetzij omdat ik merkte dat de zaak niet op jouw terrein lag, hetzij omdat ik je bij je toch al zo drukke werkzaamheden daarmee niet wilde belasten, hetzij om je niet te dwingen als scheidsrechter tussen twee vrienden een van beiden te kwetsen, wat heel vervelend is. Had ik maar helemaal zo kunnen optreden, dat geen sterveling vanwege mij minder vriendschappelijk omgaat met Lefèvre, of dat deze minder rechtvaardig is tegenover wie dan ook. Als jij, mijn beste Budé, er geen bezwaar tegen hebt kennis te nemen van deze zaak, ook al ligt die, zoals ik zei, helemaal niet op je terrein, wel, dan heb ik geen bezwaar dat jij voor rechter speelt onder voorwaarde dat je de hele status van de kwestie systematisch doorneemt, dat wil zeggen mijn apologie niet gapend en bij stukjes en beetjes - zoals je volgens je brief deed - maar aandachtig leest. Anders zal ik niet aarzelen in beroep te gaan. Beroep van wat en bij wie, zeg je, aangezien je uit vrije wil mij het oordeel in handen geeft? Van de slapende Budé op de Budé die helemaal bij de tijd is. Overigens hoor ik overal velen klagen dat ik tegen Lefèvre heb geschreven, maar het | |
[pagina 240]
| |
zijn bijna allemaal lieden die noch de aanval noch mijn verdediging ooit hebben ingekeken. Als zij kwaad op me zijn dat ik me uit noodzaak verweer tegen Lefèvre, waarom zijn zij dan niet eerder kwaad op hem, omdat hij uit zich zelf en zonder noodzaak mij aanviel? Is het weinig vriendschappelijk met een schild je vitale delen te beschermen, en is het wel vriendschappelijk een vriend met in gif gedoopte pijlen te bestoken? Als je het op je neemt ons in onze onenigheid weer tot elkaar te brengen, zul je, wat mij betreft, niet veel te doen hebben. Hij keert graag in de gunst terug, die onwillig haat. Hij laat zich gemakkelijk bedaren, die tegen zijn wil, kwaad is, ja die alleen maar kwaad is op zijn eigen noodlot. Ik wou dat het mogelijk was geweest de vriendschap ononderbroken te bewaren! Nu wil ik - het een na beste - om vele redenen de zaak weer goedmaken: het is in principe onbetamelijk met iemand van mening te verschillen met wie je door vriendschap bent verbonden en ik zou niet graag willen dat deze kwestie een reden wordt tot ruzie, ook al kiezen mensen bij heftige gevoelens partij, zoals dat nu eenmaal gaat. Ik zou er verre de voorkeur aan geven om in overeenkomst met de rechten van de vriendschap onze vrienden te delen en dat ieder van ons zijn kostbaarste bezit verdubbelt. Er zijn nauwelijks voorwaarden te bedenken die ik zal verwerpen. Laat hij zorgen, zoals ik al zei, zijn aantijging in te trekken en ik zal op mijn beurt ervoor zorgen dat mijn apologie wordt ingetrokken. Of als dat te veel gevraagd is, laat hij dan zijn verwensingen inruilen voor goede wensen en de beschuldiging teniet doen door ze te herroepen. Of laat hij zich in ieder geval verontschuldigen door mij een brief te schrijven; of, als dat ook te veel is, laat hij dan zeggen dat er nu overeenstemming is tussen ons, welke geest ook die storm eerder ontketende. Hij zal merken dat ik daar heel makkelijk in ben. De enige voorwaarde die ik niet zal aanvaarden, zou zijn dat hij eist dat ik mijn apologie intrek terwijl hij zijn beschuldiging staande houdt. Uit een brief van Bade had ik al vernomen ik dat je broer is gestorven;Ga naar voetnoot15. in dubbel opzicht valt mij dat zwaar en wel omdat hij je broer was en daarom door het vriendschapsverdrag mijn vriend, en omdat hij, zoals je schrijft, me zeer genegen was. Met het legaat van Busleiden en ons Drietalencollege gaat het goed. Het is nog schitterender dan ik dacht. Want voor die zaak zijn meer dan twintigduizend frank beschikbaar gekomen. Mocht dit voorbeeld veel navolging vinden! Hier heb je dan mijn brief, niet minder vervelend dan uitvoerig, zodat je me niet kunt blijven verwijten briefjes te schrijven die nog korter zijn dan de op de achterkant geschreven notities. Vaarwel, zeer geleerde Budé. Leuven, 22 februari |
|