739 Aan Anton van Bergen
Leuven, 13 december 1517
Aan de zeereerwaarde vader Anton van Bergen, abt van Saint-Bertin, gegroet
Eerwaarde vader, toen ik in de buurt van Gent was,Ga naar voetnoot1. kwam ik er te laat achter dat u daar ook was en toen ik alsnog probeerde mijn opwachting te maken, zei men dat u al was vertrokken. Daarna hoorde ik van een paar mensen tot mijn grote ontzetting dat Uwe Eerwaarde ergens boos om is. Ik vermoed om de Lof der Zotheid, die de weledele heer Joris van Halewijn, hoewel ik het hem sterk ontraadde, in het Frans vertaalde, dat wil zeggen van mijn boek het zijne maakte door toe te voegen, weg te laten en te veranderen wat hij maar wilde. Bovendien is het onderwerp op zichzelf humoristisch, maar val ik geen enkele soort mensen op een al te gemene manier aan; ook hekel ik niemand met naam en toenaam behalve mijzelf. Ten slotte valt dit werk, van welke hoedanigheid ook, in de smaak bij geleerden over de hele wereld, bij bisschoppen, aartsbisschoppen, koningen, kardinalen en zelfs bij paus Leo x, die het van begin tot eind heeft gelezen. Zelfs als ik iets onverstandigs zei in dit werk en anderen daaraan aanstoot namen, hoopte ik dat althans Uwe Hoogheid alleen mij zou verdedigen, namelijk uzelf gelijk, van wiens kant ik altijd zo grote vriendelijkheid heb ondervonden dat de vriendelijkheid zelve niet vriendelijker kan zijn. Daarom kan ik nog niet geloven dat het waar is wat sommige mensen me hierover vertelden. Ik weet dat er over het algemeen veel loze praatjes in omloop zijn; uw oprechte karakter ken ik al vele jaren en daarin heb ik meer vertrouwen dan in wat anderen zeggen. Ik weet hoe groot de afstand is tussen de abt van Saint-Bertin en Briselot,Ga naar voetnoot2. ook al beginnen beide namen met een B. Hoe het ook zij, blijf uw Erasmus genegen, al was het maar omdat u hem ooit genegen was. En als ik ooit de gunst van mannen als u heb verdiend, dan durf ik nu eerder met zelfvertrouwen dan arrogantie te
stellen dat ik die nu het meest verdien. Het nageslacht zal misschien een juister oordeel vellen als ik gestorven ben, hoewel ook deze tijd mensen kent die scherp zien.
Ik verblijf in het College van de Lelie, waar Theodoricus vandaan komt die deze brief brengt, een aardige en getalenteerde jongeman, van wie ik hoge verwachtingen heb. Als er daarom iets is waarbij hij uw goedgunstigheid behoeft, dan vraag ik u dat hij die mag ervaren. Vaarwel, mijn beste mecenas.
Leuven, op de dag van Sint-Lucia, 1517