De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 5. Brieven 594-841
(2008)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd730 Aan Ludwig Baer
| |
Erasmus aan zijn vriend Baer, gegroetDeze bode was hier tegen het vallen van de nacht, om de volgende ochtend vroeg weer te vertrekken. Daarom had ik geen tijd de apologie te herlezen; ik laat het dus over aan jouw inzicht. Tenzij mijn vermoeden onjuist is, heb je haar niet volledig gelezen of onder het lezen je aandacht er niet bij gehad. Al bijna dertig jaar geleden leerde ik dat Christus niet is samengesteld uit twee naturen. Daarom verbaast het mij als ik ergens gezegd heb dat Hij een samengestelde natuur heeft; integendeel, in mijn hele betoog houd ik de enkelvoudigheid van de hypostase aan. Nergens zeg ik dat Christus wordt | |
[pagina 168]
| |
opgevat als één van beide naturen, namelijk de menselijke, integendeel, dat Christus eerder wordt opgevat als één dan beide naturen, zoals Lefèvre wil, namelijk de goddelijke, maar die de menselijke aan zich heeft verbonden. Verder zeg je dat de benamingen van Christus, dat wil zeggen de benamingen van de hypostase, dikwijls worden opgevat als benamingen van de naturen. Als ik dat gedaan zou hebben, zou ik geen scherpe kritiek verdienen; en toch geef ik te kennen dat ik zelfs dit niet in de aantekeningen gedaan heb. Ik zou dus willen dat je het boekje nog eens in alle rust herleest en vervolgens na overleg met WolfgangGa naar voetnoot1. verandert wat je, overeenkomstig je genegenheid voor mij, goed dunkt. Over de monsterlijke terminologie van de Parijzenaars maak ik me niet druk. Je zult zien dat die dwaasheden grotendeels worden weggehoond. Cambridge is al veranderd. Deze universiteit hier verfoeit die zinloze spitsvondigheden die meer aanleiding geven tot ruzie dan tot vroomheid. En toch zou ik, als het aan mij lag, iedereen willen helpen als de mogelijkheid werd geboden. Ik ben blij met je belangstelling voor mij en herken die van vroeger. Maar uit je brief maak ik op dat je me op theologisch gebied weinig krediet geeft, aangezien je in je brief uitweidt over dingen die ik al in mijn boekje heb uiteengezet. Ik had aan Schürer al een verbeterd exemplaar van de apologie gestuurd voordat je brief mij bereikte. Wat de uitgave van de brieven betreft,Ga naar voetnoot2. er is volgens mij niets wat je goede naam kan schaden, ook al is het verzorgd door Pieter Gillis in de tijd dat ik in Engeland mijn mecenassen een groet ging brengen. Ik had liever geen uitgave, maar men moet accepteren wat niet meer kan veranderen. Ik merk dat je erg op de hand van Lefèvre bent, omdat je zegt dat ik me in mijn boosheid heb laten gaan. Op de eerste plaats erken je dat hij geen enkele reden had me aan te vallen en toch, zie eens wat een lelijke dingen hij me telkens voor de voeten werpt. Vergelijk nu eens hoeveel gematigder ik hem antwoordde na beledigd te zijn, dan hij mij aanviel zonder beledigd te zijn. Tenzij je iedere vorm van antwoord beschouwt als boosheid. Ik ben Lefèvre genegen en ik haat mijn apologie, of liever de noodzaak die me daartoe bracht. Zelf hield hij weinig rekening met zijn reputatie van oprechtheid, waarom hij tot nu toe vooral bekend stond. Daarom leek het me beter er niet veel werk aan te besteden. Want ik ben niet gaan betogen welke lezing het beste is, of de hele kwestie van de hypostase van Christus uiteen gaan zetten. Ik weerleg slechts de beschuldigingen van goddeloosheid, waanzin, domheid, geraaskal, die hij mij het hele betoog door op een lelijke manier voor de | |
[pagina 169]
| |
voeten werpt, zodat zelfs de grootste aanhangers van Lefèvre zich daarover verbazen. Vaarwel, zeergeleerde Baer, en blijf me je gebruikelijke genegenheid betonen. Leuven, op de dag van Sint-Nicolaas 1517 |