De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 5. Brieven 594-841
(2008)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd663 Van Cuthbert Tunstall
| |
[pagina 93]
| |
tere grond gestoken turf daarbij vergeleken naar wierook ruikt. En als je dan de stad wilt ontvluchten door een wandelingetje te maken, wat ik af en toe placht te doen, houdt de weg zelf al bij het lichtste regenbuitje je voeten vast, beter klevend dan welke lijm ook, terwijl de diepte van de sloten het onmogelijk maakt uit te wijken naar iemands grond of weide. Om eindelijk bij de dijken te komen die langs de kust zijn aangelegd om de zee tegen te houden - en dat is de enige plezierige wandeling - moet je eerst over ontelbare sloten springen waarin ze het vlas laten weken, wat een walgelijker stank geeft dan het vuilste ruimwater. En dan zeggen ze dat riolen stinken! Daar komt bij dat de terugkeer naar de stad over even zovele sloten ieder gevoel van ontspanning, als je dat had, wegneemt en je opnieuw in een slecht humeur naar huis laat gaan. Bij hoog water ligt de hele streek twee passen onder de zeespiegel en als de dijken het land niet beschermden, zouden zeemonsters afstormen op de schransende en op elkaars gezondheid proostende inwoners. Men zegt dat de enige bescherming tegen al die ellende ligt in het drinken van hele vaten, een remedie die voor mij erger is dan iedere kwaal. Want je weet hoe groot de kans is dat ik in een dergelijke wedstrijd het onderspit delf. Maar waar ben ik mee bezig? Een zo vruchtbaar eiland, rijk aan havens, een slechte naam bezorgen door te verzwijgen wat tot lof gezegd kan worden? Wil je het weten? Op de een of andere manier doet het me genoegen me op dat eiland te wreken en alle humeurigheid, opgelopen omdat ik er een afkeer van heb, over het eiland zelf uit te storten. Ik zal dan ook voor straf geen lofrede uitspreken. Maar, in alle ernst, ik ben blij eindelijk weer op het vasteland te zijn, waar het klimaat gezonder is. En zodra mijn geschokte gezondheid het toestaat, kruip ik stukje voor stukje naar mijn vaderland en laat mijn reisgenoten, te ziek om me te volgen, hier achter. Ik bid de goede en almachtige God dat zij ooit zullen genezen. Ik heb de apologie die je me stuurde, waarmee je Lefèvre van repliek dient, ontvangen, samen met je brief;Ga naar voetnoot1. enige dagen tevoren had ik de andereGa naar voetnoot2. ontvangen, waarin je te kennen gaf hem zonder boosheid te zullen antwoorden. Ik ben blij dat dat jou in ieder geval gelukt is, want ik had besloten je aan te sporen je als theoloog, dat wil zeggen zachtmoedig, te gedragen bij je antwoord. Dat is hém allerminst gelukt, want hij wil rechter zijn bij zijn eigen zaak en dringt op arrogante wijze zijn mening op, alsof het niet eerder aan anderen en het nageslacht zal zijn daarover te oordelen. Overigens vind ik dat jij, als het om de waarheid gaat, nooit mag toegeven aan hem of aan wie dan ook. Dat je echter in het begin van je apologie zo bescheiden aan de kraai | |
[pagina 94]
| |
vraagt jou je eigen veren terug te geven,Ga naar voetnoot3. is volkomen terecht. Ik ben benieuwd met wat voor excuus hij zal komen, maar denk dat hij geen schaamte zal kennen. Ik ontmoette de man toevallig in Italië, een zeer bescheiden man, zoals het toen leek, en men zei dat hij het hele scala der wetenschappen beheerste, wat iemand bij de Parijzenaren recht geeft op de eervolle titel magister. Dat hij iets wist van de Griekse letterkunde, werd me voor het eerst duidelijk door de commentaren die hij uitgaf op de brieven van Paulus. Misschien meende hij, toen hij een paar fouten van de scholastici in de Heilige Schrift ontdekte op grond van de Griekse bronnen, dat het nuttig was voor het verwerven van roem door het uitgeven van commentaren het nageslacht erop te wijzen dat hij als eenoog onder de blinden een weinig scherper zag. Op dit punt waardeer ik zijn voornemen, als hij dat kon verwerkelijken; want de beloning hiervoor werd, zoals bij de gewijde spelen, uitgeloofd voor iedere willekeurige winnaar. Maar dat hij iemand die in hetzelfde stadion rende en die hem ver achter zich leek te laten, stiekem onderuit wilde halen, lijkt mij allerminst een fatsoenlijke, laat staan een theologische daad. Hij meet hier misschien de hele wereld af naar zijn eigen Parijse maatstaven, waar hij, afgezien van enkelen die in de Griekse taal goed thuis zijn en een sieraad zijn voor onze eeuw, niet een zo grote menigte van mensen ziet die zich aan de Griekse letteren wijden, of zoveel respect voor hen, dat hij op een terugkeer van de klassieke geleerdheid zou hopen. En zo ging hij misschien wat al te gretig tot publicatie over, omdat hij het oordeel van het nageslacht, dat niet te redden was, niet vreesde. Maar als hij had geweten hoe nu in Italië, Duitsland, Spanje die studie opbloeit, dan had hij naar mijn mening zijn boek volgens het advies van HoratiusGa naar voetnoot4. negen jaar achtergehouden; tenzij hij misschien zo'n kennis van de beide talen heeft verworven dat hij iemands kritiek eerder zou moeten uitlokken dan vrezen. Of hij die kennis bezit, is aan anderen te beoordelen; want mij is geen enkel staaltje van zijn geleerdheid in dit genre onder ogen gekomen, behalve de brieven van Paulus. Maar wie ziet eigenlijk niet waar die jaloezie vandaan komt? Jij ontsloot onlangs door het uitgeven van je aantekeningen op het Nieuwe Testament niet alleen de Griekse bronnen voor onze generatie, maar doorzocht alles grondig en nam iedere aantekening van wie ook maar die het lezen waard was zo nauwgezet onder de loep, dat je niets overliet voor een ander. Zoals de opgaande zon de sterren doet verbleken, bracht de schittering van jouw werk eeuwige duisternis over de anderen die vóór jouw uitgave op dat gebied roem wilden vergaren. En daarom is hij kwaad dat het beetje roem | |
[pagina 95]
| |
waar hij op uit was met zijn uitgave, hem uit handen is gerukt of minder is geworden. Maar hij had eerder deze eeuw geluk moeten prijzen, waarin de oude studie weer uitbot, in plaats van te doen zoals mensen die te zwak zijn om te kunnen strijden, maar door een zekere koppigheid van geen wijken willen weten. Maar wat richt ambitie allemaal niet uit? De man is vastgelopen op een menselijke zwakte. Ik meen dat het nu aan jou is hem te vergeven als een waarachtige theoloog. Ik vind het erg dat je met het vervaardigen van deze apologie tijd verdoet waarin je profijtelijker werken voor het nageslacht had kunnen schrijven. Laat daarom de herziening en bijschaving van je annotaties op het Nieuwe Testament, die je hebt beloofd en waar iedereen verlangend naar uitkijkt, je eerste zorg zijn. Jij hebt onsterfelijke roem verworven door je verdienstelijk te maken voor de profane letteren, door deze luister te verschaffen; besteed nu de rest van je leven aan het verklaren van de gewijde letteren. Zo zal het nageslacht weten dat deze vorm van studie, die tot heil van de ziel strekt, je dierbaarder was dan die welke vermaak verschaft; want als jongeman hield je je meer met die laatste bezig, maar nu je al op rijpere leeftijd bent zul je de andere geschikt achten om oud mee te worden. Het verheugt me zeer dat je zo geliefd bent bij de theologen van Leuven; als zij je in hun faculteit zullen opnemen, zoals je schrijft, raad ik je aan dat niet te weigeren. Deze eer, door hen aangeboden en door jou aanvaard, zal een blijvend teken zijn van jullie onderlinge vriendschap. Je aankondiging dat Strabo, Pindarus, Pausanias en de beide Testamenten in het Grieks zullen verschijnen bij Manuzio, heeft me met buitengewone vreugde vervuld. Ik voorzie dat in iedere tak van wetenschap het nageslacht met de klassieken gaat wedijveren en als het enig gevoel van dankbaarheid kent, zal het grote eer bewijzen aan hen door wier ijver de studie weer opbloeit. Aangezien jij daar zeker toe zult behoren, ga door met je verdienstelijk te maken voor het nageslacht dat nooit zal toestaan dat de naam Erasmus wordt vergeten. Vaarwel. Brugge, 14 september Voordat ik deze brief verzegelde, verloor ik een van mijn dienaars; om hem te behouden had ik wel heel mijn vermogen willen geven. Moge God zijn ziel genadig zijn. De toestand van de anderen is nog kritiek. |
|