422 Van Willem van Brielle
20 juni [1516]
Willem van Brielle aan de heer Erasmus, gegroet
Toen ik merkte dat u uit Germanië naar Brabant was teruggekeerd, mijn dierbare Erasmus, kon ik me niet langer inhouden om via een brief met u in gesprek te treden, vooral omdat ik u niet persoonlijk kan opzoeken; ik had al sinds lang een brief tot u willen richten en u met mijn onnozele woordenbrij lastig willen vallen, maar die ellendige afstand in plaats en mijn gelofte van strikte eenzaamheid verhinderden mij dit. Luister dus naar wat in mijn geest opkomt u te schrijven, en wel heel in het kort. Als u nog ruimte hebt op uw lijst van vrienden, vraag ik u - nee, het is beter dat niet te doen. U heeft zich, door uw buitengewone geleerdheid en door de zuiverheid van uw leven en karakter, veel beschermers en vrienden verworven die hartstochtelijk van u houden, als van een vader of een broer. En gelukkig zij die het voorrecht hebben u in persoon te zien en te horen en dikwijls te genieten van uw zoete conversatie via brieven. Ach, als mij dat voor één keer vergund was! Daarom durf ik te zeggen - misschien een beetje brutaal maar toch waar - dat ik niet minder met u in liefde verbonden ben dan zij die u zo buitengewoon vereren, tegen u opzien en u beminnen. God zij mijn getuige dat ik niet lieg. Ik kan u in dit leven met geen beneficies of wereldse geschenken bedenken, daar ik alles heb verzaakt om ooit rijk te kunnen worden door de armoede van Jezus Christus, maar toch heb ik gedaan en doe ik wat ik kan, dat wil zeggen u de hoogste aanbeveling geven bij God in mijn gebeden, vooral in het allerheiligste offer van het altaar. Daarom, mijn allerzoetste Erasmus, bid ik dat u mijn smeken ooit zult opmerken en u me niet uitstoot van het getal van uw vrienden. Maar ik zal u niet langer ergeren met mijn breedsprakigheid en ik voeg er geen woord meer aan toe. Vaarwel, Erasmus, mijn genoegen, mijn