De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 3. Brieven 298-445
(2006)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd396 Aan William Warham
| |
Erasmus van Rotterdam, professor in de theologie, aan de zeer eerwaarde vader en heer, William Warham, aartsbisschop van Canterbury, primaat van heel Engeland en kanselier van het genoemde rijk, gegroetZo groot was zelfs bij de heidenen de eerbied voor de letteren, William, sieraad van alle prelaten en hogepriester van alle deugden en letteren, dat zij meenden dat de oorsprong van alle wetenschappen aan de goden alleen, als enige uitvinders, moest worden toegeschreven; de grootste en machtigste koningen zagen het als hun voornaamste taak de boeken van de meest uitmuntende mannen in verschillende talen te laten overzetten, zodat zij velen tot nut konden zijn, in de mening voor zichzelf waarachtige en eeuwige roem en voor hun regeerperiode het mooiste sieraad te verwerven als zij het nageslacht een bibliotheek nalieten met de beste en meest zorgvuldig verbeterde kopieën. Zij vonden dat geen grotere ramp hen kon treffen dan het verlies van zulke rijkdommen. Om dan ook de herinnering aan de grote geesten, die zich met hun genie en gezwoeg zo verdienstelijk hadden gemaakt voor de mensheid, niet verloren te laten gaan door de tijd die alles wegwist, lieten zij in overal in zalen en bibliotheken beelden en portretten van schrijvers plaatsen om ze, voor zover dat in hun vermogen lag, te redden van de vergetelheid. Zij brachten hun uitspraken, overal in marmer en brons | |
[pagina 212]
| |
gebeiteld, onder de ogen van de mensen, kochten hun boeken tegen een hoge prijs en lieten ze uiterst zorgvuldig en bijna eerbiedig kopiëren, legden ze in kistjes van cederhout, wreven ze in met cederolie en plaatsten ze in hun tempels, deels om de veiligheid van deze heilige zaken aan niemand anders toe te vertrouwen dan aan de goden zelf, deels om te verhinderen dat uitdroging of rot die monumenten - die als enige de roem van vorsten tegen uitdroging of rot kunnen veiligstellen - zou aantasten en dat straffeloos zou afsterven wat allen onsterfelijkheid verleent. Sommigen van hen, nog niet tevreden met al die toewijding, verborgen de manuscripten als hun kostbaarste schat in de diepste krochten van de aarde, met zoveel zorg dat zij niet door brand en oorlogsgeweld - die geen onderscheid maken tussen wat heilig en profaan is - teloor gingen en bewaard bleven voor het nageslacht. Natuurlijk zagen die vorsten, niet minder beroemd door hun wijsheid dan door hun koninklijke status, dat de barbaren gewoon waren de lichamen van de overledenen met zalven, kruiden en wede soms zo zorgvuldig te bestrijken dat zij niet wegrotten - ook al was dat zinloos, aangezien ze noch de gelaatstrekken, noch de vorm van de overledene behielden, wat stenen beelden wel doen -, maar dat zij niet evenveel aandacht besteedden aan het bewaren van hun geestelijk erfgoed. Daarom meenden ze dat die zorg veel beter kon worden besteed aan de boeken van uitmuntende mannen, waarin zij, ook al zijn ze overleden, voor de wereld behouden blijven en wel zó dat zij, dood, tot meer mensen spreken, en met meer gezag, dan toen zij in leven waren. Zij spreken met ons, doceren, vertellen ons wat te doen en te laten, geven raad, beuren op en troosten zoals niemand anders dat beter en doeltreffender kan doen. Kortom, zij komen voor ons echt tot leven nadat zij zijn opgehouden te leven. Ik denk dat iemand, die een paar jaar dagelijks met Cicero omging - om hem maar als voorbeeld te nemen - minder van Cicero zou afweten dan degene die voortdurend zijn geschriften raadpleegt en dagelijks met zijn geest spreekt. En als deze eer al te beurt valt aan boeken van het bijgeloof zoals die van NumaGa naar voetnoot1. of de Sibylle, aan boeken die de herinnering van 's mensen geschiedenis koesteren zoals bij de Egyptenaren, aan boeken die een deel van de menselijke wijsheid zoals die van Plato en Aristoteles overleveren, met hoeveel meer recht zouden christelijke vorsten en bisschoppen dan niet hetzelfde doen om de monumenten in stand te houden van mannen die, bezield door de Heilige Geest, ons niet zozeer boeken als wel orakels hebben nagelaten! En ik weet niet hoe het kon gebeuren dat op dat gebied onze voorou- | |
[pagina 213]
| |
ders zo weinig presteerden. Het verlies van de heidense auteurs zou nog te verdragen zijn, want wij zouden er slechts minder geleerd of minder welsprekend van worden, maar niet minder vroom. Overigens vraag ik u, hoeveel van die uitmuntende en waarlijk heilige schrijvers die het geleerde Griekenland ons gaf of die de mededinger ervan, Italië, voortbracht, of die het eens in studies zo bloeiende Frankrijk schonk, of die het vernuftige Afrika baarde of het hardwerkende Spanje ons deed kennen, hoeveel van die schrijvers die eerbiedwaardig zijn door hun uitzonderlijke geleerdheid, beroemd door hun welsprekendheid, gewijd door de heiligheid van hun leven, hoeveel, vraag ik u, bleven er bewaard, meer door het toeval dan door onze zorg? En dan zijn ze nog zo afschuwelijk verminkt, zo bezoedeld, zo boordevol van de ergste fouten, dat het er amper toe doet dat zij nog bestaan! Zeker, ik veracht de eenvoudige vroomheid van het volk niet, maar ik verbaas me er wel over dat vele mensen een zo slecht oordeel hebben. Wij kussen de schoenen en de slijmerige zweetdoeken van de heiligen, en ondertussen dulden we dat hun boeken, hun heiligste en meest werkzame overblijfselen, er verwaarloosd bij liggen. Wij leggen het gewaad of overkleed van een heilige in met goud en edelstenen versierde schrijnen en laten de boeken, waaraan zij werkten en waarin het beste van hen voortleeft en ademt, liggen om ongestraft te worden aangeknaagd door wormen, rupsen en motten. En het is niet moeilijk te raden hoe dat zo gekomen is. Toen het optreden van de vorsten al duidelijk ontaard was in barbaarse tirannie, en de bisschoppen meer het werelds gezag begonnen te omhelzen dan de hun door de apostelen overgeleverde onderwijsplicht, werden al die onderwijstaken spoedig afgeschoven op diegenen die tegenwoordig de naam van liefdadigheid en ware godsdienstzin uitsluitend voor zichzelf opeisen; de schone letteren begonnen verwaarloosd te worden, kennis van het Grieks en nog meer van het Hebreeuws werd versmaad; er werd neergekeken op de studie der welsprekendheid, ja, ook het Latijn zelf raakte zo bezoedeld door steeds weer nieuwe barbarij dat het spoedig niets meer met het oude Latijn van doen had. Geen enkele aandacht meer voor de geschiedenis, de geografie of de oudheid. De hele literatuur verschraalde tot een paar sofistische spitsvondigheden en het summum van geleerdheid kwam te liggen bij verzamelaars van inhoudsopgaven en makers van uittreksels, die natuurlijk des te onbeschaamder waren naarmate zij minder geleerdheid bezaten. En zo duldden zij dat die oude klassieke schrijvers in onbruik raakten of, wat dichter bij de waarheid ligt, zij zorgden er zelf voor dat ze werden afgeschaft, aangezien zij ze toch al vruchteloos lazen, verstoken als ze waren van al die zaken zonder welke deze schrijvers niet kunnen worden begrepen. Toch verwerkten zij wat ze, hoe dan ook, uit de klassieken plukten, in hun eigen commenta- | |
[pagina 214]
| |
ren, waardoor het nog belangrijker voor hen werd die schrijvers te laten verdwijnen om zich zelf te redden van de beschuldiging van plagiaat of onwetendheid. Natuurlijk was het in hun belang dat Clemens, Ireneus, Polycarpus, Origenes, Arnobius, in onbruik raakten, opdat men in plaats daarvan Ockham, Durandus, Capreolus, Lyra, Burgos en nog grotere onbenullen zou lezen. Er werd dus onder hun lange tirannie een zo grote slachting aangericht onder de schone letteren en de goede schrijvers dat iedereen met een ook maar enigszins betere smaak uit de rijen der geleerden werd gestoten. Zo gebeurde het dat zoveel verlichte schrijvers van wie wij slechts, niet zonder tranen, de titels lezen, volkomen verloren gingen of, als het lot ze al toevallig spaarde, dusdanig misvormd, geknot en ontwijd zijn dat het ons lijkt dat degenen die helemaal uit het zicht verdwenen, gelukkiger af waren. Als me dit een onwaardig lot lijkt voor alle geleerden, dan toch zeker voor Hieronymus, die het vanwege zijn vele en uitmuntende gaven verdiende om, al was hij de enige, integraal en onbedorven te blijven voortleven. Van de overige schrijvers heeft de één dit, de ander dat talent dat hen bij ons aanbeveelt; in hém alleen waren verenigd, samengebald zoals men zegt, en in hoge mate, alle gaven die wij in anderen apart bewonderen. Het is al iets groots en zeldzaams als men op één gebied uitmunt, maar hij muntte zo in alles uit dat hij, vergeleken bij anderen, op ieder afzonderlijk gebied voorliep; vergelijk je hem echter met zichzelf, dan steekt niets uit: zozeer houden zijn grootste kwaliteiten elkaar in evenwicht. Als je stilstaat bij zijn vruchtbare natuur - waar elders kun je een leergieriger student, een scherper criticus, een origineler denker aantreffen dan in zijn geest? Wie is er gevatter of geestiger, als het onderwerp misschien vraagt om wat luchtigheid? Als je zoekt naar briljante welsprekendheid, dan laat hij zeker alle christelijke schrijvers zo ver achter zich dat zelfs degenen, die hun hele leven alleen maar aan de studie van de welsprekendheid besteedden, niet met hem te vergelijken zijn; en het is zo onmogelijk een met hem vergelijkbare schrijver van onze godsdienst te vinden dat hij, naar mijn mening, ook Cicero zelf, volgens iedereen toch de vorst der welsprekendheid in Rome, in sommige kwaliteiten van goede stijl overtreft, wat ik overvloedig zal aantonen in zijn levensbeschrijving. Ik krijg bij Hieronymus altijd hetzelfde gevoel als vroeger bij Cicero: als ik hem leg naast enig ander redenaar, hoe welsprekend ook, dan lijkt die man als het ware zijn stem te verliezen en hij, van wie ik de taal als geen ander bewonder, lijkt, bij Hieronymus vergeleken, haast sprakeloos en stamelend. Wat zijn geleerdheid betreft, ik vraag je: welke geleerde in het zeergeleerde Griekenland was in iedere tak van kennis zo volmaakt dat hij met Hieronymus kon wedijveren? Wie heeft ooit op zo'n gelukkige wijze alle disciplines van de wetenschap met elkaar verbonden en tot perfectie gebracht? Wie muntte uit | |
[pagina 215]
| |
in zoveel talen? Wie bezat zoveel kennis van de geschiedenis, de geografie, de oudheid? Wie raakte ooit zo goed thuis in de heilige en profane literatuur? Wat zijn geheugen betreft: welke oude of moderne schrijver had hij niet onmiddellijk bij de hand? Was er een hoekje in de Heilige Schrift, zo verborgen of zo afwijkend dat hij het niet kon produceren, als was het kleingeld? En wat een werkkracht! Wie las of schreef ooit zoveel boeken? Wie kende ooit de Bijbel op die manier van buiten, hem opzuigend, verterend, om en om draaiend, overdenkend? Wie zwoegde zo hard in iedere tak van geleerdheid? En als je de heiligheid van zijn leven beschouwt, wie ademt levendiger de geest van Christus? Wie onderwees Hem met meer geestdrift? Wie bracht Hem ooit door zijn manier van leven meer tot uitdrukking? Hij alleen zou als geen ander de Latijnse wereld kunnen vertegenwoordigen, zowel door zijn vrome levenswijze als door zijn theologische kennis, als zijn werk nog intact en onbeschadigd voorhanden was. Nu weet ik niet of iemand ooit zo onwaardig is behandeld als Hieronymus. Een groot deel van zijn werk is te gronde gegaan. Wat is overgebleven was niet zozeer verziekt, maar bijna vernietigd en uitgewist; en dit deels door de schuld van ongeletterde klerken met hun gewoonte een zorgvuldig verbeterde tekst slonzig af te schrijven, gebrekkige versies nog gebrekkiger te maken, weg te laten wat ze niet kunnen lezen en te bederven wat ze niet begrijpen - bij voorbeeld de Griekse of Hebreeuwse woorden die Hieronymus zo vaak inlast; maar op een veel misdadiger manier door een stel heiligschenners die opzettelijk heel veel passages inkortten, sommige toevoegden, er vele veranderden en bijna alles verslechterden, vervuilden en door elkaar gooiden, zodat er nauwelijks nog één paragraaf over is die een geleerde zonder ergernis kan lezen. En alsof het nog niet genoeg was zoutloze, kinderachtige en domme onzin te zetten op naam en titel van deze grote, welsprekende geleerde, lasten zij - wat het ergste is om een tekst te bederven - overal middenin zijn commentaren hun kletspraat in, zodat niemand meer in staat was ze te corrigeren. Want er zijn veel aanwijzingen die er op duiden dat een boek ten onrechte aan iemand wordt toegeschreven; maar wanneer er stukken her en der zijn ingevoegd als dollekervel tussen de tarwe, hoe kan men er die dan uitzeven? Dat het zo gegaan is, zal ik spoedig aantonen in de catalogus van zijn werken en in de twee voorwoorden en de kritische inleidingen van het tweede deel. Het onverdraaglijke geschimp op deze voorbeeldige kerkleraar, tegen wiens onsterfelijke werken die lieden, erger dan de everzwijnen van Caly- | |
[pagina 216]
| |
don,Ga naar voetnoot2. straffeloos tekeer gingen, maar ook het algemeen belang voor de studenten die ik hierdoor van zulke uitgelezen maaltijden zag uitgesloten, prikkelden mij er toe de delen met brieven, des te schandaliger verwaarloosd naarmate ze geleerder en welsprekender zijn, zo goed mogelijk te herstellen, mij er wel van bewust wat voor een zware en moeilijke taak ik op me nam. Want op de eerste plaats kunnen alleen zij, die gewend zijn aan deze routinematige arbeid, bevroeden hoe het steeds maar weer onderling vergelijken van zo veel handschriften gaat tegenstaan. En dikwijls is het met deze boeken geen geringe opdracht alleen al ze te lezen, aangezien de letters dikwijls ofwel door schimmel en verpulvering zijn uitgewist, ofwel door de vraatzucht van motten en wormen half zijn weggevreten en verminkt, ofwel in gotisch of Lombardisch schrift zijn geschreven, zodat ik, alleen om de letters te herkennen, weer opnieuw in de schoolbanken moest plaats nemen; en dan heb ik het er nog niet over dat je, om te merken en als het ware te ruiken of iets de echte en ware lezing is, al je aandacht nodig hebt en dat dat, naar mijn mening, niet iets is dat een ongeleerd, dom of slaperig mens kan doen. Maar verreweg het allermoeilijkste is het om uit gegevens die op allerlei manieren misvormd zijn, te gissen wat de schrijver eigenlijk bedoelde of uit de resten en sporen van letters de oorspronkelijke lezing te raden. Dit is altijd al erg moeilijk, maar vooral in de boeken van Hieronymus en wel om verschillende redenen: hij bezit niet de doorsnee welsprekendheid, maar een die doorspekt is met bondige opmerkingen, schelle uitroepen, rijk aan zijdelings en geraffineerd woordgebruik, massief door de indringende argumenten, vol geestige toespelingen, soms als het ware dartelend van allerlei retorische trucjes en overal zijn kundig vakmanschap tonend. Het gevolg is dat, hoe verder zijn stijl afstaat van de intelligentie van de gewone mens, des te meer fouten erin zijn geslopen, want de ene klerk schrijft niet wat hij leest, maar wat hij denkt te lezen, een andere meent dat wat hij niet kan begrijpen, foutief is en verandert het handschrift al naar het hem goeddunkt, daarbij slechts geleid door zijn eigen fantasie; een derde heeft misschien door dat de tekst verpest is, maar in zijn poging die te verbeteren op grond van een lichtzinnige gissing, voert hij in plaats van die éne fout er twee in, en terwijl hij een schrammetje probeert te genezen, brengt hij een ongeneeslijke wond toe. Daar komt nog bij dat Hieronymus er verzot op was de meest uiteenlopende zaken op bewonderenswaardige wijze met elkaar te verbinden. Hij deed dat altijd met succes, natuurlijk met vrome eerzucht en heilig vertoon, zo u wilt, zijn rijkdommen om zich heen strooiend om des te beter onze indolentie te verdrijven en de slapers tot de studie van de H. Schrift aan te vuren. Is er ooit iets geweest in enig soort schrijver of boek dat hij niet hier | |
[pagina 217]
| |
en daar besproeide, aanvulde, opvulde? Hebreeuws, Grieks, Latijn, Chaldeeuws, het heilige en profane, het oude en het nieuwe. Wat eigenlijk niet? Als een bijtje overal rondcirkelend haalde hij het beste uit ieder ding om de honing te maken die men aantreft in zijn werk; uit de meest verschillende bloemetjes vlocht hij guirlandes, uit veelkleurige steentjes schikte hij een mozaïek. En het liefste placht hij dat in te weven in wat het meest duister was. Wat is er zo verborgen in de betekenislagen van de profeten, in de mysteries van het Oude Testament, in de evangelies en de brieven van de apostelen dat hij niet gebruikt alsof het vertrouwd is, er soms zó op zinspelend dat alleen ontwikkelde en aandachtige lezers het opmerken. Wat is er in de monumenten van de Hebreeuwen en Chaldeeën, in de boeken van de retors, de kosmografen, de dichters, de artsen, de filosofen en ten slotte de ketters waarvan hij niet een draadje verweeft in zijn boek? Aangezien alleen geleerden die dingen konden begrijpen, zelfs als de teksten foutloos waren, wat denkt u dat er gebeurt wanneer ze allemaal zo bedorven, verminkt en verward zijn dat Hieronymus zelf, als hij weer tot leven zou komen, zijn eigen boeken niet zou herkennen en begrijpen? En boven dat alles is er nog die moeilijkheid dat het meeste van de schrijvers, wier werken Hieronymus als bronnen gebruikte, verloren is gegaan; met hun hulp had men misschien nog kunnen herstellen wat al zo dikwijls verminkt en zelfs verdwenen was; in uiterste nood nemen geleerden gewoonlijk daartoe hun toevlucht als tot een laatste redmiddel. Daar ik echter deze arbeid niet op me nam om dankbaarheid of geldelijk gewin te behalen, heeft zelfs dat, wat ieder ander had kunnen afschrikken, mij er niet toe gebracht van deze onderneming af te zien. ‘Waar wil je heen?’ vraagt u. Ik bedoel dit: er is geen arbeid die vervelender en moeizamer is, geen die minder roem en dank oplevert voor de schrijver, omdat al het nut van ons werk de lezer ten goede komt, maar zó dat die niet alleen geen flauw benul heeft van onze inspanningen waarvan hij geniet, maar zelfs niet van het gemak dat hij ervan heeft, tenzij hij misschien ons werk legt naast de handschriften van de Vulgaat. En terwijl hij rustig in lieflijke veldjes rondkuiert, speelt en ongehinderd rondrent, heeft hij niet in de gaten hoe lang, hoe moeizaam ik moest strijden met doornen en struiken bij het vrijmaken van zijn speelveld. Hij denkt er niet aan hoe eindeloos een enkel woordje de corrector soms kan kwellen; het komt niet bij hem op hoeveel dingen ons in de weg staan als wij bezig zijn er voor te zorgen dat hem niets in de weg staat; hoe groot de ongemakken zijn die het hem gemakkelijk maken, hoeveel afschuwelijk werk het mij kostte opdat hij die afschuw niet zou voelen. Maar ik wil u niet verder lastig vallen door al die moeite breed uit te meten, maar dit kan ik naar waarheid en zelfverzekerd zeggen: ik denk dat | |
[pagina 218]
| |
het Hieronymus minder moeite kostte zijn boeken te schrijven dan het mij kostte ze te herstellen en dat ze bij hem met minder arbeid ontstonden dan dat zij bij mij herboren werden. Daaruit alleen al kan iedereen zijn eigen conclusies trekken. Waarom zou ik hier verder de ondankbare onkunde van sommige mensen vermelden, die willen dat er in de goede schrijvers nooit iets hersteld wordt en die, zelf niets uitvoerend, de prachtige inspanningen van anderen alleen maar tegenwerken? Mensen met zulke botte hersens dat voor hen fout is wat goed is, fraai en elegant wat vreselijk besmeurd is. Daarbij nog zo kwaaddenkend dat zij, terwijl zij aan de geleerden niet het recht geven met veel inspanning het bedorvene te verbeteren, zij wel aan allerlei windbuilen toestaan ongestraft en zoals het hun goeddunkt de boeken van de grootste schrijvers te bezoedelen, te schande te maken en te gronde te richten. Het noodzakelijke gevolg is dat men van de meesten geen enkele dank oogst en van laatstgenoemden alleen maar stank voor dank krijgt voor bewezen diensten. Maar een edelmoedig mens is niet alleen maar uit op winst, een christen ziet gemakkelijk neer op roem en eer. En toch, ook de mensen met een hoogstaand karakter kijken uit naar dankbaarheid, als ze die verdiend hebben. Wie verdraagt het dat men hem beloont met laster in plaats van met erkenning? Ik was me van dat alles zeer goed bewust, maar werd gedreven door een zo groot verlangen Hieronymus te redden, nuttig te zijn voor de mensen aan wie de Heilige Schrift ter harte gaat, en ten slotte tegemoet te komen aan de goedkeuring en de wens van Uwe Hoogheid - die meer dan alle anderen, mij voortdurend hielp en bezielde in deze onderneming - dat ik, met verachting van alle moeilijkheden en met herculische moed, deze uiterst zware, maar prachtige taak op me nam om bijna geheel alleen zoveel monsterlijke fouten te gaan bestrijden. Ik denk dat het temmen van een paar monsters Hercules minder energie kostte dan mij het verwijderen van zoveel duizenden fouten. En ik geloof dat de wereld daar heel wat meer nut van zal hebben dan van die, door iedereen bezongen, werken van Hercules. Om te beginnen, door het vergelijken van veel, vooral oude, boeken, verwijderde ik, soms gissend uit restjes van een accent, de fouten en herstelde de juiste tekst. Het Grieks dat of was weggelaten of er foutief was bijgeschreven, verbeterde ik. Hetzelfde deed ik met het Hebreeuws, maar wat ik op dat gebied niet zelf vermocht, bracht ik tot stand met de hulp van anderen, vooral de gebroeders Amerbach, Bruno, Basilius en Bonifatius, die hun uitstekende vader, Johann Amerbach, in de drie talen had laten onderrichten alsof zij ertoe voorbestemd waren de goede schrijvers te herstellen. Deze jongemannen overtroffen nog de geestkracht en verwachtingen van hun vader: menend dat niets kostbaarder was dan de faam van Hieronymus, ontzagen zij | |
[pagina 219]
| |
noch hun gezondheid noch hun geld. Ik maakte dankbaar gebruik van hun hulp, omdat ik van het Hebreeuws slechts had geproefd, ik had het nooit echt bestudeerd. Zo zorgde ik ervoor dat de leergierige lezer niets onthouden werd, ook al werd het mij onthouden, en dat waarin ik tekort schoot, heb ik met andermans hulp rijkelijk hersteld. Waarom zou ik me ervoor schamen bij het redden van een zo grote schrijver te doen wat de grootste koningen zich niet schamen te doen bij het veroveren, ja zelfs verwoesten van armzalige stadjes? Ik voegde aan iedere verhandeling of brief een korte inhoud toe, als het ware een deur openend voor degenen die naar binnen willen gaan. Vervolgens verduidelijkte ik - het is niet iedereen gegeven een uitgebreide kennis te hebben van zoveel talen en literatuur - dat wat de minder ontwikkelde lezer kan ophouden, met aantekeningen die dubbel voordeel brengen: ten eerste dat deze beroemde schrijver, die tot nu toe zelfs niet kon worden gelezen door mannen van grote geleerdheid, nu ook door minder geleerden kan worden begrepen; ten tweede dat het in de toekomst niet meer zo gemakkelijk zal zijn te verzieken wat door andere mensen is hersteld. Daarmee niet tevreden liet ik alles wat onder de naam van Hieronymus de ronde deed, maar grotendeels zo slecht is dat het overduidelijk niet van Hieronymus afkomstig kan zijn maar van een onbeschaamde, zouteloze praatjesmaker, niet weg, om de meer begerige dan verfijnde lezer niets te laten missen. Om het wat krasser uit te drukken: ik gunde iedere ezel zijn eigen lekkernij,Ga naar voetnoot3. maar ik gaf een eigen plaats wat helemaal geen plaats verdient. Ten slotte verdeelde ik het hele werk - ik spreek over het deel dat ik op me heb genomen - in vier delen. In het eerste groepeerde ik zijn stukken van moreel onderricht via vermaningen en voorbeelden, omdat wat betrekking heeft op de inrichting van je leven onze eerste zorg moet zijn. Het tweede deel splitste ik in drieën: in de eerste afdeling bracht ik sommige niet ongeletterde dingen onder die het lezen waard zijn, maar ten onrechte zijn toegeschreven aan Hieronymus; in de volgende, de werken van anderen die in de titel de naam van een auteur dragen: de laatste afdeling is een soort beerput waarin ik alle onzinnige kletspraat heb gegooid van een of andere bedrieger, van wie je je terecht kunt afvragen wat groter is, zijn kinderachtigheid, onbeschaamdheid of domheid. Wie het ook is, het leek mij in ieder geval zijn verdiende loon als de hoon van alle eeuwen hem achtervolgde, omdat hij zo min dacht over de grote geesten van alle tijden en blijkbaar hoopte dat er in de toekomst niemand meer zou zijn die het geraaskal van een halve idioot zou kunnen onderscheiden van de boeken van de meest welsprekende en geleerde heilige. Het derde van de vier delen heb ik gewijd aan ‘controversen en | |
[pagina 220]
| |
apologieën’, dat wil zeggen vooral aan wat betrekking heeft op het weerleggen van ketters en de lasterpraat van tegenstanders. Het vierde boek bevat de verklarende werken, ik bedoel de uitleg van de Heilige Schrift. Met niet minder grote ijver gaf ik onlangs, voorzien van mijn aantekeningen, het Nieuwe Testament uit. Ik meende dit werk te moeten aanbieden aan paus Leo en Uwe Hoogheid gezamenlijk, zodat mijn nieuwe oeuvre, van naam voorzien en aanbevolen door de twee hoogste vertegenwoordigers van de wereld, in ieders handen zou komen. Maar Hieronymus wilde ik, als uit de duistere onderwereld teruggeroepen in het licht, aan u alléén opdragen, enerzijds omdat ik alles wat ik bezit zonder uitzondering aan u alleen te danken heb, anderzijds omdat u op unieke wijze de roem van Hieronymus altijd bevorderde, - natuurlijk in de wetenschap dat de christenen, na de Evangelies en de brieven van de Apostelen, niets beters kunnen lezen. Ik zou zelfs graag geloven dat Hieronymus zelf er blij mee is dat hij, even vooraanstaand onder de theologen als u onder de meest geprezen bisschoppen, onder het gunstige teken van uw naam weer voor de wereld is opgestaan. Want zoals hij de kringloop van de wetenschap in alle opzichten succesvol voltooide, zo ordende u wonderwel de kringloop en harmonie van alle bisschoppelijke deugden. En zo valt alles weer prachtig op zijn plaats. Mijn enige vrees is dat mijn geringe gaven niet genoeg waren om recht te doen aan Hieronymus of aan Uwe Hoogheid. Nergens voel ik de nietigheid van mijn talent meer dan waar ik probeer een antwoord te vinden op uw verheven deugden en uw grenzeloze goedheid voor mij. Maar wat rest mij anders nu ik in vele opzichten zó aan u verplicht ben dat ik nooit in staat zal zijn ook maar een klein deeltje van mijn schuld in te lossen, zelfs niet als ik mezelf op een veiling te koop aanbood? Ik deed wat insolvabele mensen vaak doen die een gering deel afbetalen om zich nog meer te binden, en daardoor te kennen geven dat het hun niet aan wil, maar aan geld ontbreekt; schuldenaars meer door pech dan door trouweloosheid genieten zij, arm maar niet ondankbaar, dan ook dikwijls de gunst van de rechters. Er is in zulke gevallen maar één manier om dankbaarheid te tonen, namelijk door frank en vrij te verklaren schuld te hebben; het erkennen zelf van schuld is al een gedeeltelijke terugbetaling. Of liever, ter vergelijking: zoals degenen die liever een nieuwe lening aangaan dan dat ze wegens wanbetaling in de gevangenis verdwijnen, leende ik van Hieronymus wat ik aan u terugbetaalde. Hoewel, waarom zou dit een lening lijken en niet mijn eigendom? Veel onroerend goed gaat immers, alleen door bezitneming of verjaring, in rechte over op een ander. Overigens schreef Hieronymus zelf in dit soort zaken ons de wet voor, in zijn voorwoord bij de boeken van de Koningen, die hij steeds opnieuw zijn werk | |
[pagina 221]
| |
noemde, daar wij met recht voor onszelf kunnen opeisen wat wij door te corrigeren, te lezen en steeds maar weer te overdenken, tot het onze gemaakt hebben. Waarom zou ik, op grond van die wet, ook zelf niet dat recht voor me opeisen bij de boeken van Hieronymus, die zo veel eeuwen aan hun lot waren overgelaten en die ik, toen ik hen zonder eigenaar aantrof, met een niet te schatten hoeveelheid gezwoeg toekende aan liefhebbers van de ware theologie? Een rivier van goud, een rijk gevulde bibliotheek heeft hij die alleen maar Hieronymus bezit en verder niets. Maar als hij de volkomen warrige en verziekte tekst heeft die voordien in gebruik was, bezit hij ook die niet. Niet dat ik zou durven beweren dat er nergens een fout is blijven zitten, dat wil zeggen sporen van de vroegere ruïne; ik weet niet of Hieronymus zelf dat had kunnen presteren zonder de hulp van betere handschriften dan ik ter beschikking had. Ik heb met de grootste inspanning bereikt dat er niet veel zijn achtergebleven. En zo één ding, dan zal mijn poging in ieder geval sommigen aansporen voortaan wat zij maar in boeken aantreffen, hoe zwaar ook door de ene bedrieger na de andere verpest of onder valse titels vermomd, niet zonder onderscheid te omarmen, te lezen, goed te keuren en te citeren als een orakel. Ik zou graag zien dat alle geleerden zich met al hun krachten toelegden op een taak als deze, zodat zij alles wat ons hoe dan ook nog rest aan goede schrijvers na zoveel schipbreuken, zoveel mogelijk hun vroegere frisheid hergeven. Toch wil ik niet dat iemand die taak op zich neemt als hij niet even sterk is in betrouwbaarheid, geloof, oordeel en nauwkeurigheid als in geleerdheid, want er bestaat geen groter pest voor goede boeken dan een teksthersteller die halfgeleerd of slaperig, overhaast of slecht van inzicht is. Mochten alle vorsten van dezelfde geest bezield zijn als u. Mochten zij, na al dat zinloze en ellendige oorlogsgeweld te hebben afgezworen, zich ervoor inzetten hun tijd te doen schitteren door de kunsten van de vrede, en de ijver van de geleerden voor dergelijke heilzame taken door beloningen te doen ontvlammen. Dan zouden we binnenkort over de hele wereld zien gebeuren wat in deze weinige jaren in uw Engeland geschiedde; dat land, vroeger al machtig door zijn kracht en rijkdom, is onlangs zo hoog gestegen, straalt en bloeit door zijn godsdienst, rechtspraak, leefstijl en ten slotte door alle studie van de klassieke letteren nu zó - en dat vooral door uw inspanningen - dat dit van de wereld geïsoleerde eiland ook de meest ontwikkelde streken tot de beste studies kan aanzetten. Vaarwel in Christus Jezus, hooggeëerde prelaat; moge Hij u zo lang mogelijk en in goede gezondheid behouden om de vroomheid te herstellen en de schone letteren te bevorderen. Bazel, 1 april 1516 |
|