374 Van Johann Caesarius
Keulen, 3 december 1515
Johann Caesarius aan Erasmus van Rotterdam, gegroet
Telkens wanneer ik me je voortreffelijke arbeid voor de geest haal, mijn waarde heer, die grootse werken waarmee je je maar steeds blijft inspannen - en met prachtig resultaat! - om niet de geringste onder de schone letteren te herstellen en te bevorderen, kan ik nauwelijks uitdrukking geven aan mijn bewondering. Dat ik onlangs bij ons in Keulen met je heb mogen kennismaken reken ik tot de gelukkigste ogenblikken, geloof me, die in deze bittere tijden te ervaren zijn. Want wat voor groter geluk kan vooral de leergierigen onder ons ten deel vallen dan de aanwezigheid van geleerden die door hun onophoudelijk zwoegen en ongelooflijke ijver nu eindelijk die letteren in het volle licht zetten? Zo lang zijn zij, tot onze schande, verwaarloosd. En intussen kwamen er allerlei monstruositeiten op, in de laatste achthonderd jaar of nog langer, niet alleen in de zogeheten profane literatuur maar ook - wat veel betreurenswaardiger is - in de heilige geschriften en zelfs in onze eigen godsdienst, die voor het overige zo zuiver is. Ik twijfel er niet aan dat jij, bij voorbeschikking of liever door goddelijke wil, als een tweede Hercules deze monsters zult verjagen, uitroeien en uiteindelijk ter dood brengen.
Als ik er niet zeker van was dat je dat al deed, zou ik je beslist aansporen hiermee door te gaan. Ik wil echter niet nalaten je erop te wijzen dat iedereen hier bijna dagelijks geweldig enthousiast uitziet naar je werken en er zeer hoog van opgeeft. Zonder enige jaloezie, ook degenen die dergelijke monsters nog zelf baren, gewend als zij zijn niets anders voort te brengen. Kan men dit niet terecht een wonder noemen? Zo kun jijzelf zelfs niet bevroeden hoeveel roem je in de toekomst en na je dood, die alles groter pleegt te maken, zult verwerven. Wij bidden voortdurend de almachtige God dat jij lang gespaard moge blijven en ik hoop dat wij worden verhoord. Vaarwel.
Keulen, 3 december
Ik hoor dat de zeergeleerde Glareanus, teruggekeerd uit Italië, nu bij jullie is; hij is in dit opzicht zeker veel gelukkiger dan ik, ook al betreur ik zijn overige wederwaardigheden wegens zijn onverwachte ongeluk. Breng hem mijn vriendelijke groet over! Had ik de tijd gehad, dan had ikzelf al geschreven en hem per brief mij dankbaar getoond. Maar ik had al nauwelijks gelegenheid dit aan jou te schrijven: men waarschuwde me te laat dat degene die je deze brief of liever deze prietpraat moet brengen, klaar stond om te vertrekken. God zij mijn getuige dat ik dat niet had gewaagd als mijn vroegere ervaring met jouw niet kieskeurige vriendelijkheid me niet had aangemoedigd. Nogmaals vaarwel, grootste sieraad van Duitsland en denk aan je belofte en aan mij.