De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 3. Brieven 298-445
(2006)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd367 Van Ulrich Zasius
| |
[pagina 164]
| |
keur gegeven aan zo'n zoetvloeiende brief van je. Ik wijs je daar echter met schroom op, zodat je niet denkt dat ik te pas en te onpas van je vriendelijkheid misbruik wil maken. Ik weet dat de moeilijke en eerzame werkzaamheden om de steeds groeiende literatuur in ons Germanië met al je krachten te doen floreren, je ophouden zodat het geen wonder is dat je maar zelden schrijft, vooral aan een duidelijk onbelangrijk persoon als ik die al tevreden moet zijn als je hem van tijd tot tijd bij name noemt. Overigens, wat je in je laatste, zeer elegante brief,Ga naar voetnoot2. afsmeekte voor het huwelijk van mijn dochter, aanvaard ik meer als een orakel dan als een voorteken, alsof deze zegen afkomstig is van een of andere goddelijk wezen; want waarom zou ik je niet als een godheid vereren, als we in jou alles zien wat God of de natuur aan menselijk of goddelijk schoon konden bijeenbrengen in een levend mens? Als je met je aanwezigheid de huwelijksplechtigheid had opgeluisterd, dan had ik me echt gelukkig geacht. Je hebt me echter de hoop gegeven dat je ooit zult komen. Wij, die allemaal het beste met je voorhebben en die je allemaal schatplichtig zijn, zien daar met verlangen naar uit; want er zijn hier veel goede mannen die je niet alleen willen zien, bij je willen zijn, met je willen spreken, je gezelschap willen houden, maar in jouw kamp, ik zeg in dat kamp van jou, de eed willen afleggen op jouw banier, ik zeg dat banier van jou, vorst van de meest uitgelezen studies. En als je niet snel hierheen komt, wel, dan zullen jouw onderhorigen, jouw getrouwe kudde, naar jou snellen. Ik zou dat allang gedaan hebben als ik niet voortdurend te kampen had met mijn slechte gezondheid. Een vijand die niet aflaat en die mijn burcht belegert, mijn hoofd en oren, en die hem bijna had ingenomen, als niet de helpende hand van onze God mij steunde. Maar hoe zwak ik ook ben, ik blijf stug mijn studies voortzetten, het enige wat mij opbeurt en troost. Gerbel, een man van verfijnde geleerdheid - hij draagt zijn doctoraat met ere -, heeft mij een prachtig cadeau gegeven: het Handboek en enkele andere van je excellente geschriften. Jarenlang heb ik daarnaar verlangd: ik zocht ze door van alle kanten nieuwjaarsgiften te verzamelen. God geve dat ik ooit eens wat voor hem kan doen. Ik mag sterven als ik niet in alle opzichten van mijn dankbaarheid uitvoerig zal getuigen. Doe hem en verder Beatus Rhenanus, die ik zo graag mag, en Icolampadius, mijn meest oprechte vriend, de hartelijkste groeten. Graag zou ik ze schrijven, maar het tweede boek van Over de oorsprong van het recht,Ga naar voetnoot3. waarvan ik het commentaar bijna af heb, houdt mij op, zodat ik zelfs geen ogenblik waarin ik vrij ben van mijn lestaak, wil laten ontsnappen. Vaarwel. Vanuit Freiburg, 30 oktober 1515 |
|