De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 3. Brieven 298-445
(2006)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
van Zijne Majesteit, de Koning van Engeland, van Erasmus van Rotterdam, gegroetDoor een merkwaardige samenloop van omstandigheden, zeer vereerde bisschop, streden wij tegelijkertijd in veldslagen die veel van elkaar verschilden, maar toch ook heel wat overeenkomsten vertoonden. Want terwijl u eerst, onder het gelukkige gesternte van de onoverwinnelijke koning, de Fransen op de vlucht joegGa naar voetnoot1. en na uw terugkeer in Engeland, de Schotse koning, die met een grote en goed uitgeruste troepenmacht uw gebied was binnengevallen, terugdreef, opjoeg en vernietigde, heb ik ten koste van heel wat inspanning twee van de grootste maar meest gehavende schrijvers, Hieronymus en Seneca, geschoond van de fouten, die meest afschuwelijke vijanden van de letteren, die hun werken niet alleen hadden bedorven, maar volkomen te gronde gericht. Ook ik had te maken met twee vijanden, en ik geloof niet dat u het in uw burchten zwaarder had en harder zwoegde dan ik in deze arbeid. Trouwens, ook in dit opzicht overtref ik u dat ik, generaal en soldaat tegelijk, met vele duizenden vijanden slaags raakte. En in dit treffen was het bloedbad niet minder dan bij uw veldslagen. In uw veldtocht tegen de Fransen immers waren de vijanden zo beschaafd - hoe zou ik dat anders kunnen noemen? - een bloedige strijd te vermijden. Al bij het eerste treffen sloegen zij voor u, die veel sterker was, op de vlucht,Ga naar voetnoot2. zodat het leek of zij alleen maar waren gekomen om u een grote buit te bezorgen. Verder bezorgden de Schotten u een geweldige overwinning,Ga naar voetnoot3. omdat immers de Schotse koning zelf met zijn talrijke aanzienlijken sneuvelde, een koning nog wel die met zijn gladiatorengeest - zoals men zegt - uit was op de vernietiging van heel Engeland, maar die overwinning heeft u veel bloed van uw eigen volk gekost. Ik sloeg echter in een enkel gevecht meer dan vierduizend vijanden neer, wat zeg ik, monsters; ik maakte ze af en hakte ze in de pan, want zoveel fouten verwijderde ik alleen al uit Seneca. Voeg daarbij dat de Schotse troepen nog nauwelijks Engeland waren binnengedrongen en slechts één burcht bezet hielden, waaruit ze snel werden verdreven. Daarentegen had een ontelbaar aantal fouten al eeuwenlang het hele werk van Hiero- | |
[pagina 58]
| |
nymus en het hele werk van Seneca overwoekerd, zodat er geen plekje was dat niet door de vijand was bezet. En bij dit al had ik in plaats van een zwaard een pen, in plaats van Mars de Muzen, in plaats van troepen mijn deskundigheid en geen andere hulp dan twee zeer oude manuscripten waarvan mijn hoogste mecenas en dat onvergelijkelijke sieraad van onze eeuw, William, aartsbisschop van Canterbury, mij uit zijn bibliotheek het ene aanbood, en King's College van Canterbury mij het andere te hulp stuurde. Maar ze waren allebei heel erg beschadigd en verder zaten er meer fouten in dan in de gangbare exemplaren, zodat mijn hulptroepen minder betrouwbaar waren dan de vijanden zelf. Het voordeel was echter dat de fouten niet met elkaar overeenstemden, wat wél het geval is met boeken die naar eenzelfde exemplaar zijn gedrukt. En zoals dat soms voorkomt bij een oplettend en kundig rechter die uit het verhaal van vele getuigen, van wie niemand de waarheid spreekt, de werkelijkheid afleidt, zo haalde ik uit de verschillende soorten fouten de juiste lezing. Daarbij rook ik als het ware veel dingen door het spoor te volgen van letters en accenten. In sommige gevallen moest ik gissen, maar dat heb ik slechts spaarzaam gedaan, in het besef dat de geschriften van dergelijke mannen iets heiligs zijn, waarmee je niet alleen behoedzaam maar ook met piëteit moet omgaan. Daarom liet ik veel aan anderen over om uit te pluizen. Wat men ten onrechte aan Seneca toeschrijft heb ik niet verwijderd, zodat de lezer het niet hoeft te missen, maar helemaal aan het eind gezet; het overige heb ik overzichtelijker gerangschikt. Ik voegde er het even geestige als geleerde boekje aan toe over de dood van Claudius,Ga naar voetnoot4. dat men onlangs in ons Germanië terugvond en dat Beatus Rhenanus met zijn geleerde aantekeningen verduidelijkte. Jammer dat het boek over de aardbevingen dat hij zelf vermeldt in zijn Vraagstukken der natuur niet meer voorhanden is,Ga naar voetnoot5. evenmin als een ander boek over het huwelijk, dat Hieronymus noemt in een geschrift tegen Jovinianus,Ga naar voetnoot6. en een derde over het bijgeloof, waaruit Augustinus woordelijk enkele passages citeert in zijn De civitate Dei.Ga naar voetnoot7. Overigens wist ik heel goed dat een dergelijk werk de schrijver veel moeite en weinig eer oplevert. De resultaten komen immers geheel terecht bij de lezer in een dusdanige vorm dat hij niet merkt welke weldaad de tekstbezorger hem bewijst. Een wel- | |
[pagina 59]
| |
daad bewezen aan een ondankbare is verloren moeite, maar een die wordt bewezen aan een persoon die zich daarvan niet bewust is, is nog ondankbaarder werk. Hoewel ik mij dat terdege realiseerde, meende ik deze twee schrijvers deze eer toch te moeten bewijzen. Hieronymus is de enige Latijnse schrijver die we in de theologie kunnen stellen tegenover de Grieken. Als we die niet meer hebben, zie ik niet in welke theoloog die die naam verdient, we nog kunnen opvoeren; daar moeten we eerlijk over zijn. En Hieronymus, op zijn beurt, had zo'n hoge dunk van Seneca dat deze de enige heidense schrijver is die hij opnam in zijn Catalogus van beroemde schrijvers, niet zozeer vanwege de brieven van Paulus aan Seneca en van Seneca aan Paulus - waarvan hij heel goed wist dat zij noch door Paulus noch door Seneca geschreven waren, want daarvoor had hij een uitstekende neus: hij gebruikte ze als voorwendsel om hem aan te bevelen bij zijn lezers - maar omdat hij vond dat dit de enige niet-christelijke schrijver was die christenen konden lezen. Niets is immers vromer dan zijn leefregels; met zoveel enthousiasme spoort hij aan tot een eervol leven dat hij blijkbaar ook zelf handelde naar het werk dat hij leerde. Seneca is de enige die de ziel meevoert naar het hemelse, haar de kracht geeft het wereldse te verzaken, afkeer in haar plant voor het schandelijke en haar aanvuurt tot liefde voor het eervolle, kortom, hij laat iedereen die hem in deze gezindheid ter hand nam, weggaan als een beter mens. Ik ben ook niet erg onder de indruk van de antieke lasterpraatjes van sommige critici van wie niemand het waagde zijn leven te laken, al missen zij in zijn stijl ik weet niet wat. Caligula noemde de welsprekendheid van Seneca een renbaan zonder markeringen, maar dezelfde man had zo'n verachting voor Vergilius en Livius dat het weinig scheelde of hij had hun beelden uit alle bibliotheken laten verwijderen.Ga naar voetnoot8. Quintilianus keurt zijn taalgebruik af, maar in een dusdanige bewoording dat zijn kritiek de hoogste lof nabijkomt.Ga naar voetnoot9. Aulus Gellius was venijniger,Ga naar voetnoot10. maar zijn mateloze hartstocht voor Cicero maakte hem kritischer tegenover Seneca dan billijk was. Er zijn trouwens dingen die ik zelf ook liever anders zou zien. Bepaalde niet erg hoogstaande termen roepen ergernis op en zijn oudemannenpraat is soms een beetje vermoeiend, zijn humor soms nogal gewaagd, zijn retorische uitroepen saai en de vaart van het betoog wat hortend en stotend; hij is dikwijls erg ingenomen met zichzelf en heeft maar weinig achting voor andermans talenten. Opmerkelijk bijvoorbeeld is dat hij in zijn Controversiae bijna nooit iemand prijst,Ga naar voetnoot11. maar als vanuit de hoogte wel vele anderen bela- | |
[pagina 60]
| |
chelijk maakt. Daarom denk ik dat, zoals zo vaak gebeurt, zijn voorbeeld op hemzelf terugslaat. Maar is er ooit een schrijver geweest op wie niets viel aan te merken? Hij heeft zo'n hoge morele standaard dat, zelfs als hij helemaal niet kon schrijven, allen die een goed leven willen leiden, hem toch zouden moeten lezen; hij is evenwel zo welsprekend dat hij, in die eeuw der welsprekendheid, tot de coryfeeën daarvan gerekend moet worden. Quintilianus loopt het gevaar dat men hem van jaloersheid op Seneca beticht. Het ontgaat mij niet dat er nog veel fouten in zijn werk zijn blijven zitten, maar zelfs Seneca zou nauwelijks in staat zijn die te verwijderen zonder de hulp van oude handschriften. Het werk van deze voortreffelijke schrijver, voor zover mogelijk hersteld door mijn arbeid, zal onder de bescherming van uw naam verschijnen, eerbiedwaardige prelaat. Ik herinner me dat u, toen u uit de burchten overzee terugkeerde naar Engeland en mij toevallig tegenkwam, mij gul liet meedelen in de Franse buit, zodat ik, al had ik niet deelgenomen aan de strijd, toch niet zonder buit bleef. Ik op mijn beurt draag u nu mijn militaire triomfen op en wijd ze aan u, zodat men niet kan zeggen dat ik, uitgedaagd door uw vriendendiensten en weldaden, de omvang van uw grote weldaden jegens mij ontken of ontveins. Het ene zou ondankbaarheid zijn, het andere domheid. Vaarwel, beroemde prelaat. Bazel, 7 maart |
|