De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 3. Brieven 298-445
(2006)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd312 Aan Pieter Gillis
| |
Erasmus van Rotterdam aan Pieter Gillis, secretaris van de beroemde stad AntwerpenGewone en grofbesnaarde lieden, mijn meest oprechte vriend Pieter, denken, zoals bij alles in dit leven, ook bij vriendschap alleen maar aan materiële zaken. Vaak sturen zij elkaar, als zij ver van elkaar verwijderd leven, ringen, dolkjes, mutsen en dergelijke symbolen, natuurlijk om hun vriendschap niet te laten wegkwijnen door de onderbreking van hun omgang, of te laten uitdoven door de grote afstand in plaats en tijd. Wij echter, voor wie de hele vriendschap bestaat in geestverwantschap en gezamenlijke studies, waarom zouden wij elkaar bij tijd en wijle niet veel liever gedenken met een geschenk voor de geest, met een literaire bijdrage? Niet dat er gevaar bestaat voor enige verkoeling als wij elkaar een poos niet zien, of voor het verbreken van de nauwe band tussen onze geesten door de grote fysieke afstand - integen- | |
[pagina 42]
| |
deel, zij raken juist meer aan elkaar verknocht naarmate ze verder worden uiteengedreven -, maar mocht onze afwezigheid iets afknabbelen van het genoegen der vriendschap, laten wij dat dan goed maken, en met rente, door dergelijke literaire geschenkjes. Daarom stuur ik jou, als uitzonderlijke vriend, niet een gewoon cadeautje, maar vele juweeltjes in één bandje. Want waarom zou ik deze parallellen, gekozen uit de rijk voorziene wereld van de beste schrijvers, geen juweeltjes noemen? Toen ik onlangs Aristoteles, Plinius en Plutarchus herlas om de Adagiorum chiliades te verrijken, toen ik Annaeus Seneca zuiverde van alle fouten waardoor hij niet alleen besmet was maar bijna omgebracht, plukte ik deze passages eruit om voor jou een geschenk te maken dat je op prijs zou stellen. Dat verwachtte ik immers, omdat ik merkte dat ook jij van nature geneigd bent tot een elegant taalgebruik en ik begreep dat niet alleen de schoonheid, maar bijna de gehele waardigheid van de taal staat of valt met goede beeldspraak. Een parabel - Cicero spreekt van een vergelijking - is niets anders dan een uitgewerkte metafoor.Ga naar voetnoot1. Alle andere stijlfiguren kunnen de taal een bijzondere bekoring of duidelijkheid geven, maar de metafoor verfraait haar meer dan alle andere stijlfiguren samen. Je wilt de mensen vermaken? Niets geeft meer vrolijkheid. Je wilt iets leren? Geen andere stijlfiguur is zo efficiënt en zo duidelijk. Ben je van plan iemand te overtuigen? Niets geeft je zoveel scherpte. Je zoekt het in talrijke voorbeelden? Er is geen geschikter arsenaal. Het bondige trekt je aan? Niets zet je meer aan het denken. Je wilt iets verhevens? De parallel geeft je dat zoveel je maar wilt. Je wilt iets afzwakken? Niets zet je meer met beide benen op de grond. Je streeft naar kort en krachtig? Niets plaatst de zaak zo scherp voor ogen. De metafoor kruidt de spreekwoorden, verleent een bepaalde charme aan fabels, leidt tot kernachtige gezegdes. Zij verdubbelt de kracht van de zin zozeer dat Salomon, een goddelijk man, zijn uitspraken uitsluitend als parabels aangeduid wilde zien.Ga naar voetnoot2. Neem de redenaars de rijkdom van de metafoor af en alles zal gortdroog worden. Haal de parabels weg uit het werk van de profeten en evangelisten en je berooft ze voor een groot deel van hun charme. Misschien dat iemand nu zegt: ‘Wat verpakt die man zijn geschenk in een hoop mooie woorden. Alsof het zo geweldig is parallellen die voor het oprapen liggen, te offreren.’ Maar ik koos helemaal niet te hooi en te gras de meest evidente en ik liep geen steentjes te verzamelen op het strand, integendeel: ik dook parels op uit de meest ontoegankelijke schatkamers van de muzen. Want als je de oren en ogen van de geleerden wilt strelen, dan kun je niet aankomen met wat bij de kapper of smerige marktkraampjes te beluisteren valt. | |
[pagina 43]
| |
Nee, zulke vergelijkingen moeten worden ontrukt aan de diepste geheimen van de natuur, aan de moeilijkst toegankelijke tempels der wetenschappen, aan de geleerde verhalen van de welsprekendste dichters, aan de monumenten van de edelste geschiedschrijvers. Er ligt hier een dubbele moeilijkheid en daarom mag ook de roem dubbel zijn. Ten eerste is het opduiken van iets met de hoogste kwaliteit geen kleinigheid. Maar daarnaast is het ook geen geringe verdienste om die vondst op fraaie wijze te verwerken, net zoals het heel wat is een bijzondere parel te vinden, maar ook verdienstelijk om die vervolgens vakkundig aan te brengen in een scepter of een ring. Ik geef een voorbeeld om de zaak te verduidelijken. Dollekervel is voor de mens een vergif. Wijn neutraliseert dollekervel. Vermeng je echter wat wijn met dollekervel, dan wordt de vergiftiging doeltreffender en volstrekt ongeneeslijk, doordat door de kracht en stuwing van de wijn de schadelijke bestanddelen van het vergif sneller de vitale delen bereiken. Is dat geen aardig, opwekkend stukje kennis van iets dat zo diep verscholen ligt in de natuur? Stel nu dat iemand dat gegeven gebruikt om te betogen dat vleierij een snelwerkend vergif is voor de vriendschap, maar vrijmoedigheid van spreken, hetgeen de Grieken parrhesia noemen, die vleierij neutraliseert. En dat, als je eerst die vrijmoedigheid van spreken bezoedelt door ze met vleierij te vermengen - zodat je je vriend vooral vleit als je hem lijkt te kritiseren - het kwaad niet meer te genezen valt. Als iemand een dergelijke parallel zo vernuftig aanpast, zal zijn vindingrijke vergelijking niet geapprecieerd worden? Naar mijn mening in hoge mate. Maar ik zou geen dankbetuigingen willen voor wat niet mijn eigen verdienste is. In alles wat de titel ‘uit Aristoteles en Plinius’ draagt, is mijn aandeel het ontdekken van de parallel. Dan, voor wat blijkens het opschrift aan Plutarchus en Seneca ontleend is, claim ik alleen de inspanning van het verzamelen en toelichten in de bondige samenvatting - als dat al een verdienste mag heten. Want ik weet heel goed wat een zee aan vergelijkingen je kunt verzamelen uit de natuur, uit de vele takken van wetenschap, uit de vele dichters, geschiedschrijvers en redenaars. Maar zou het geen waanzin zijn oneindige te willen omvatten? Ik heb er alleen maar even van willen laten proeven om de jeugd op te wekken zulke gelijkenissen zelf te ontdekken. Ik heb er veel uit Plutarchus gehaald, deels omdat hij een Grieks schrijver is, deels omdat hij in dit genre zo uitmunt dat niemand, hoe welsprekend ook, met hem te vergelijken is. Uit Seneca komen er minder, omdat ik hem toen met een ander oogmerk las. Het is niet zo gek dit boekje als een soort sluitsteen bij de Adagia of, als je dat liever hebt, bij de Copia te voegen; het heeft veel gemeen met het eerste en draagt uitstekend bij tot een overvloed van stijlmiddelen van het tweede. | |
[pagina 44]
| |
Het is de schuld van mijn leerling-bediende dat het gedicht dat ik maakte op je huwelijkGa naar voetnoot3. nog niet is voltooid en uitgegeven. Doordat ik even niet oplette heeft hij het exemplaar in Leuven achtergelaten. Vaarwel. Bazel, 15 oktober 1514 |
|