310 Van Ulrich Zasius
Freiburg, 11 oktober 1514
Ulrich Zasius, professor in het canonieke en civiele recht te Freiburg aan Erasmus, gegroet
Juist nu, grote Rotterdammer, Varro van onze tijd, stuit ik op deze koerier. Ik wilde hem niet laten vertrekken zonder een brief, ook al ben ik nu bezig aan een kardinaal punt in mijn colleges over het burgerlijk recht, en zoemen Bartolus, Baldus en andere dergelijke on-Latijnse schrijvers rond mijn oren. Je hebt mij met je zeer elegante brief erg gelukkig gemaakt, als je mag spreken van geluk bij een bijeenkomst van zeergeleerde mannen; en je biedt mij in die brief zoveel materiaal waarvoor ik je moet danken en dat ik moet beantwoorden, dat ik denk daarvoor een andere tijd en een andere gelegenheid nodig te hebben. Nu alleen dit: je brief, die allerbeminnelijkste brief van je, doet de ronde door de hele universiteit, alle docenten vragen ernaar, allen bewonderen die zo rijke, zuivere bron van welsprekendheid, bewonderen de god van Rotterdam, als een vuur dat aan de hemel is ontrukt; men eert Zasius, men wijst hem aan als de man aan wie de Rotterdammer, aan wie de Cicero van onze tijd en van ons Germanië, zo vriendelijk en zo humaan heeft geschreven; hij is de gelukkige, door het fortuin voorbestemd om met ere te worden vermeld in de lof van de Rotterdammer; daarin niet minder gelukkig dan Achilles die Homerus als loftrompet had, niet minder gelukkig dan Augustus met de tuba van Vergilius, niet minder dan Scipio met de krijgstrompet van Silius, niet minder dan wie ook, die ooit door een groot man geprezen is. Alleen die ene brief maakte mijn reputatie groter, versterkte de vriendschap voor een zo groot man en maakte mij rijker dan alle schatten van Croesus hadden gekund. Hoe, Rotterdammer, denk je, dat ik je ooit genoeg dank kan betuigen?
Maar zoals ik al zei, dat vergt meer tijd. Laat deze knullige brief, hoe brutaal ook, een voorbode en een voorspel zijn, zodat ik ondertussen kan uitdenken op welke andere wijze ik je kan danken. Vaarwel en als jij, grote