De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 1. Brieven 1-141
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd137 Aan Anton van Luxemburg
| |
[pagina 286]
| |
Erasmus aan Anton van Luxemburg, gegroetIk stond op het punt aan de zeer vriendelijke heer abt te schrijven, maar omdat ik onlangs uit de brieven van mijn vriend Batt had opgemaakt, dat hij nog niet uit Brabant was teruggekeerd, meende ik het te moeten uitstellen tot ik wat meer wist over zijn terugkeer. Ik heb nu aan jou geschreven, niet omdat ik iets nieuws heb te melden, maar om je, door middel van vriendschappelijke briefwisseling, mijn onwankelbare en eeuwige genegenheid te betuigen. Want ik ben bijna evenveel op jou gesteld, mijn aangename en vriendelijke Anton, als op Batt, en dat niet alleen om de vele diensten die je me hebt bewezen en je opgewekte karakter, maar ook door een ingeboren sympathie, die maakt dat ik je, ook al zou ik willen, niet kan vergeten. Ik ga terug naar Parijs, want ik heb vernomen dat de pest helemaal is uitgewoed. Terwijl ik hier verbleef, heeft Dismas, de broer van de abt, mij heel goed verzorgd en ik, van mijn kant, heb veel genoegen beleefd aan zijn gezelschap. Ik zweer dat ik in mijn leven nooit een intelligenter, vriendelijker en bescheidener jongen heb gekend. En dit zeg ik niet, Anton, om bij jou in het gevlij te komen, maar omdat ik dat door eigen ervaring heb geconstateerd. Waarlijk, in de woorden van het Boek van de Wijsheid:Ga naar voetnoot1. ‘hem is een goede ziel ten deel gevallen’ en hij is, zoals de Grieken zeggen, ‘euphues’, dat wil zeggen van hoge en begenadigde geboorte. Hij is zeer schrander van geest, oprecht van hart, aangenaam van karakter en beminnelijk in zijn fijngevoeligheid. Hij bewondert de letteren, vindt het prettig zich ermee bezig te houden en wordt er steeds geleerder van. De natuur lijkt hem gevormd te hebben voor de hoogste bestemming en daarom verdient hij het dat wij hem met de meest verfijnde zorg omringen, zodat zijn geest, die niets alledaags heeft, niet naar het niveau van bedenkelijke alledaagsheid wordt neergetrokken. Hij leeft echter onder voogdijGa naar voetnoot2. - zo noemt men dat - en een wat al te strenge, want het is in een erg vuile omgeving met vies huisraad. Verwaarloosd verkeert hij te midden van een stel leeghoofdige nietsnutten, die nergens een grotere hekel aan hebben dan aan boeken of gecultiveerde gesprekken. 's Nachts schuimen zij de straten af, overdag drinken ze en, behalve slechtheid, kan hij niets van ze opsteken. En je weet heel goed hoe makkelijk men op die leeftijd wordt verleid tot slechte gewoontes. Een besmette tafelgenoot wrijft een ander zijn schurft aanGa naar voetnoot3. en wie met pek omgaat, wordt ermee besmet.Ga naar voetnoot4. | |
[pagina 287]
| |
Er woont hier een zekere Jacob Voecht, professor in het kerkelijk recht, een man van grote integriteit, van buitengewone geleerdheid en met een hartstochtelijke liefde voor de studie. Hij heeft thuis enige adellijke jongelui onder zijn hoede en gaat niet stiefmoederlijk, maar met veel tact met ze om. Ik heb zelf drie maanden bij hem gelogeerd. Hij houdt van Dismas als van zijn zoon en Dismas houdt van hem als van een vader. Ik denk daarom dat, als de eerwaarde abt zich het welzijn van de jongen aantrekt, zoals hij ongetwijfeld doet, hij hem snel uit dat pleeggezin moet halen, waar hij tegen hoge kosten in vuile omstandigheden leeft en, wat het ergste is, met mensen verkeert door wie hij alleen maar slechter kan worden en van wie hij niets kan leren. Hij moet hem toevertrouwen aan voornoemde Jacob, die ik, geloof mij, met geen woorden genoeg kan prijzen. Hij zal blij zijn iemand te hebben gevonden aan wie hij zijn geleerdheid graag zal overdragen en die hij kan aanzetten tot eervolle studie; Dismas zal voortaan iemand hebben om mee te leven als met een vader, bij wie hij alleen maar behoorlijke en geleerde dingen te horen krijgt. Je vraagt je misschien verwonderd af waarom ik me daarvoor zo uitsloof? Zeker, ik heb er geen enkel belang bij, want ik zaai hier niet en oogst niet. Maar toen ik dat morsige pleeggezin, die gevaarlijke tafelgenoten, die smerigheid zag, en omdat ik een grote genegenheid had voor het uitstekende karakter van de jongeman en ook bedacht wat ik de abt, die altijd zo uiterst beminnelijk voor me is geweest, verschuldigd was, vond ik dat ik ernstig tekort zou schieten in mijn plicht als ik niets zei, en dat ik hem in mijn brief moest overreden te doen wat - daarvan ben ik zeker - tot het welzijn van Dismas zou strekken. Want ik ben er zeker van dat de abt, als hij de huidige omstandigheden ook maar enigszins zou kennen, Dismas nog geen half uur bij die familie zou achterlaten. En laat het geen bezwaar zijn dat hij weinig Frans zal leren als hij bij onze landgenoot woont. Dismas kent al goed Frans en spreekt het vloeiend. Hij zal genoeg gelegenheid hebben om Frans te horen spreken. Maar bij Voecht leert hij de letteren kennen, daar leert hij hoe fatsoenlijk te leven. Als jij de abt kunt overtuigen, Anton - en jij kunt dat - zul je de jongeman door die onsterfelijke weldaad enorm aan je verplichten. En ik twijfel niet dat iedereen die het goed met hem voorheeft, en allereerst de abt, mij in de toekomst zeer dankbaar zal zijn, omdat ik tijdig heb gewaarschuwd. Rust niet in deze zaak totdat je dat doel hebt bereikt. Vergeet ook niet mij zo goed mogelijk aan te bevelen bij abt Anton, jouw beschermheer en daardoor ook die van mij. Bied hem mijn excuses aan dat ik hem deze keer niet schrijf. Ik zal uit Parijs schrijven, zodra ik heb vernomen dat hij is teruggekeerd. Vaarwel, mijn beste Anton, en blijf mij, zoals altijd, genegen. Groet de zeer vriendelijke hofmeester en de anderen die mij welgezind zijn. Orléans, 11 december [1500] | |
[pagina 288]
| |
Wees niet verbaasd, Anton, dat ik aan het begin van deze brief heb gezegd dat ik niet aan de abt schreef, terwijl ik nu toch heb geschreven. Toen de andere koerier me in de steek liet en tegen verwachting de jongenGa naar voetnoot6. van Batt kwam, ben ik van gedachten veranderd, vooral op aandringen van Batt. Uit zijn brief vernam ik hoe vriendelijk de abt mijn vorig schrijven had opgenomen, wat ik nauwelijks durfde hopen, want ik weet maar al te goed dat mijn schrijfsels niets hebben wat belangrijke mensen interesseert. Ik vraag je mij krachtig te steunen in alles wat ik over Dismas heb geschreven. Het gaat allemaal om zijn welzijn. Als we niets doen, denk ik dat wij, en de jongen op de eerste plaats, daar later spijt van krijgen. Ik heb geen vaag verhaal opgehangen, maar geschreven wat ik met eigen ogen heb geconstateerd en ik ben nergens anders op uit dan op zijn welzijn. Hij is op een leeftijd die je makkelijk tot de grootste roem of tot de ondergang brengt. Daarom vind ik dat we waakzaam en snel moeten zijn. Vaarwel. |
|