De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 1. Brieven 1-141
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
Erasmus aan zijn vriend Augustijn, gegroetJe geeft me gunstige en prettige berichten over Fausto, Gaguin en Emilio. Ze vertellen me niets nieuws, maar ik ben er even blij mee alsof ik ze voor de eerste keer hoor. Hoe zou ik anders kunnen dan die mensen, die zo vriendelijk voor me zijn en wier steun zo belangrijk voor me is, niet zeer hoog te achten? Ik weet heel goed dat jij je eveneens al heel lang inzet voor mijn reputatie en ik ben daar steeds opnieuw erg blij mee. Maar ik vind het niet prettig dat Fausto zo overdrijft en almaar herhaalt dat ik het enige toevluchtsoord ben van de letteren. Al die uitbundige lof past niet bij mijn bescheidenheid en middelmatigheid. Bovendien missen zulke uitspraken meestal geloofwaardigheid en wekken alleen maar veel afkeer op. Tenslotte hebben ze ook iets ironisch. Ook datgene wat je, hoe goed bedoeld ook, in je brief schrijft, doet me geen enkel genoegen: ‘Zeer gewaardeerde leraar, ik geef me aan u als een toegewijd leerling, gebied wat u wilt, ik heb niets voor mezelf, alles is het uwe.’ Echte vriendschap, meen ik, hoort zo lang mogelijk verstoken te blijven van dergelijk gepraat. Als je echt veel om elkaar geeft, zoals wij, dacht ik, heb je dergelijke beleefdheidsformules niet nodig. En als de genegenheid niet oprecht is, dan vind je in deze uitspraken ook iets sarcastisch. Ik zou je dan ook erg dankbaar zijn als je die nietszeggende overdrijvingen in je brieven geheel achterwege laat. Laat de eenvoudige genegenheid haar eigen taal spreken, en bedenk dat je aan een goede vriend schrijft, niet aan een tiran. Ik vind het erg vervelend voor je dat het lot zo slecht aan je wensen en je verdiensten tegemoet komt; het doet me echter veel plezier dat het zich wat milder gaat tonen. Maar ik moet me erg vergissen, als op al dat rampzalige stormgeweld niet een nieuwe rust volgt. Blijfwel doorzetten, mijn beste Augustijn, zoals je altijd hebt gedaan, en ‘ga er stoutmoediger tegenin dan je lotje toestaat.’Ga naar voetnoot1. Uit je brief maak ik op dat Paolo Emilio naar hier zal terugkeren. Ik heb veel liever dat hij in Parijs blijft, want ik zie niet in waarom ik zelf langer hier zou blijven. Maar alsjeblieft, licht me goed in over al je omstandigheden en zeg | |
[pagina 285]
| |
me eerlijk of jouw fortuintje het je veroorlooft mij in je huis op te nemen. Want zo goed als jij niet wilt dat ik je goede bedoelingen in twijfel trek, zou ik dat niet kunnen na alle beproevingen en bewijzen die ik daarvan gezien heb. Vertel daarom onomwonden en met de oprechtheid die onze lange vriendschap vereist of er een reden is waarom mijn verblijf jou minder goed uitkomt of tot last zou zijn. Ik zal je er geen haar minder om genegen zijn. Alle goden mogen me liefhebben, maar ik ben er niet zozeer op uit mijn fortuin te verzekeren - dat natuurlijk ook, waarom zou ik dat ontkennen? - als wel om de laatste hand te leggen aan je geleerdheid die, zoals je in je brief schrijft, door mijn toedoen is vernederd. Als je nog steeds dezelfde instelling hebt, of liever als het lot het ons mogelijk maakt dat ieder van ons zijn belangen verbindt aan het belang van de ander, vraag me dan te komen. Zo niet, dan is het toch voor mij van het hoogste belang dat te weten, zodat ik snel op andere wijze mijn belangen kan dienen, ook al geef ik aan het eerste alternatief de voorkeur. Want met wie zou ik liever mijn eigen studies voltooien dan met jou, die ik als eerste heb ingewijd in de letteren, met wie ik me weer aan de studie heb gezet die ik bijna had opgegeven, met wie ik zoveel jaren in grote verbondenheid heb geleefd. Maar als je niet kunt wat je wilt, moet je willen wat je kunt. Er gloort enige hoop op een reis naar Italië en ik voel het verlangen al kriebelen. Zodra ik je brief heb ontvangen, zal ik een besluit nemen. Je schrijft me dat Nicolaus Bensrott me het beste toewenst; wil je hem uit mijn naam de groeten overbrengen? Ik ben rusteloos bezig met mijn Copia, maar de muzen werken, geloof ik, niet echt mee. Wat voor waardevols kan ik produceren, als ik alle goede boeken mis? Als ik eenmaal in het werk duik, blijkt het veel omvangrijker dan de buitenkant deed vermoeden. Toch blijf ik zwoegen, wat kan ik anders doen? Ik doe dit namelijk - ik zeg het tot mijn schande - om iets om handen te hebben. Zorg voor jezelf, beste Augustijn, en houd van me zoals je dat altijd deed. Te Orléans, de dag na de ontvangenis van de Moedermaagd [1499] |
|