De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 1. Brieven 1-141
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd126 Aan William Blount, lord Mountjoy
| |
Desiderius Erasmus van Rotterdam aan de zeer beroemde graaf William Mountjoy, gegroetAlsjeblieft, mijn beste Willem, Erasmus stuurt je, in plaats van de brief waar je zo schuchter om vroeg, een heel boekwerk, en wel een echt. Ik hoop dat het goed genoeg is om te beantwoorden aan alle verplichtingen die ik tegenover je heb en aan mijn genegenheid voor jou; dat het ook goed genoeg is om jouw oordeel, dat altijd scherp en precies is, niet te hoeven vrezen. Ik weet immers heel goed dat, wat gewone mensen zeer fraai vinden, niet zo gemakkelijk aan jouw verfijnde smaak kan voldoen en ik ben er nog minder zeker van of je dit bewijs van mijn trouw op prijs zult stellen, want het is niet alleen niet tot op de nagel verzorgd, maar ik heb het zelfs niet helemaal eigenhandig geschreven. Want omdat ik, onmiddellijk na mijn vertrek, werd gekweld door een | |
[pagina 256]
| |
niet ernstige maar wel dagelijks terugkerende koorts, heb ik dit werk niet geschréven, maar gedicteerd, en zodoende mijn dokterGa naar voetnoot1. misleid, die mij met allerlei onheil dreigde als ik ook maar één boek aanraakte. Aangezien ik echter, met Plinius,Ga naar voetnoot2. van mening ben dat alle tijd die wij niet aan de studie besteden, verloren gaat, meende ik dat ik de ziekte niet de kans moest geven me helemaal van een zo belangrijke zaak af te houden, temeer omdat ik niet inzie wat een leven zonder studie voor aangenaams te bieden heeft. Ik heb wel mijn ernstiger arbeid onderbroken met dit fijnere werk en, zwervend door de bonte tuintjes van allerlei schrijvers, heb ik een paar erg oude en opmerkelijke spreekwoorden geplukt als bloemen van allerlei soort en ze, als het ware, in een krans geregen. Ik heb deze taak op me genomen omdat jij het graag wilde en ook omdat prior Richard Charnock me ertoe aanspoorde. Grote God, jullie zijn allebei zo vriendelijk en zo oprecht, dat ik in hem het prachtigste sieraad van de kerk in Engeland zie en in jou dat van de adel. Anderzijds dacht ik dat mijn werk, ook al zou het de schrijver niet veel roem brengen, nuttig en aangenaam kon zijn voor de lezers, in ieder geval voor hen die, vol afkeer van de gewone praat, verlangen naar een wat eleganter en beschaafder taalgebruik. Dat er van die luie ezels zijn die menen het recht te hebben om de vruchten van andermans ijver te plukken, kan me weinig schelen, als jongelui met gezond verstand maar iets hebben aan mijn werk zoals het is. Ik vertrouw erop dat zij het graag zullen aanvaarden vanwege het grote nut, ook al zullen zij het niet bewonderen als grote kunst. Want hoe kun je beter tot een geschrift komen dat beminnelijk is door een sierlijke opgewektheid, vrolijk door geleerde grapjes, gekruid door het zout der beschaving, gedistingeerd door sommige juweeltjes van vertaling, verlucht met glanzende gedachten, vol afwisseling door de bloemen van de allegorie of van toespelingen, besproeid met verlokkingen der Oudheid, dan door een rijke en overvloedige voorraad te hebben van dergelijke spreekwoorden, een soort opgetaste hoeveelheid die thuis voor onmiddellijk gebruik gereed ligt? Een voorraad waaruit je, voor iedere gelegenheid en wanneer je maar wilt, iets kunt putten wat vleit door een kundige en toepasselijke beeldspraak, bijt door het zout van de spot, bevalt door puntige kortheid, verrukt door bondige spitsheid, zich aanprijst door zijn nieuwheid of oudheid, verleidt door zijn variatie, de kenner kietelt door een grappige toespeling of juist door zijn geheimzinnigheid de lezer uit zijn gedommel wekt. Want wie weet nog niet dat de voornaamste rijkdom en aantrekkelijkheid van de taal gelegen is in treffende zinnen, meta- | |
[pagina 257]
| |
foren, parabolen, paradigma's, voorbeelden, gelijkenissen, beelden en dat soort stilistische middelen? Zij sieren de taal altijd aanzienlijk op en geven er een ongelooflijke opschik en charme aan, telkens als zij, door de openbare mening aanvaard, in de gewone spreektaal zijn terechtgekomen. Want een ieder hoort graag wat hij kent, vooral als daar nog het gezag van de Oudheid bijkomt. Met spreekwoorden gaat het als met wijn; hoe ouder, hoe kostbaarder. En die spreekwoorden dienen niet alleen ter verfraaiing. Zij maken de taal gespierder, en daarom rekent QuintilianusGa naar voetnoot3. ze niet alleen tot de stijlfiguren die een kenner kunnen opvrolijken, maar hij vindt ook dat het spreekwoord als argument een grote kracht kan hebben, of je nu iemand wilt overreden, je tegenstander wilt afschudden door een geestige opmerking, of jezelf ermee wilt verdedigen. Want wat is er waarschijnlijker dan wat iedereen zegt? En op wie maakt de eensgezindheid van zoveel tijden en zoveel volken geen indruk? Je denkt misschien dat ik dit alles aanvoer uit liefde voor mijn werk, maar uit de feiten blijkt dat, in welk genre ook, juist die schrijvers het meeste uitmunten die ons het meest in verrukking hebben gebracht door dit soort gezegdes. Is er op de wereld iets welsprekender dan de redeneerkunst van Plato of goddelijker dan zijn filosofie? Maar, allemachtig, hoe heeft hij zijn dialogen over allerlei onderwerpen niet met talrijke spreekwoorden besprenkeld als met sterretjes, en ik kan geen komedie noemen die mij meer genoegen verschaft dan de dialogen van deze filosoof. En dan Plautus, die unieke theaterman, die zoveel spreekwoorden rondstrooit dat hij bijna niets zegt wat hij niet óf aan de taal van het volk heeft ontleend, óf onmiddellijk vanaf het toneel aan de taal van het volk heeft teruggegeven. In die zin zou men hem kunnen gelijkstellen met de welsprekendheid van de muzen. Terentius, die in kundigheid Plautus overtreft, gebruikt niet overal zoveel spreekwoorden, maar wel de meer verfijnde. En heeft niet Marcus Varro, een zeer geleerd man, zo genoten van spreekwoordelijke sarcasmen, dat hij de titels en de inhoud van zijn Satires nergens anders vandaan heeft gehaald? Men kan daaruit citeren: ‘de ezel voor zijn lier’; ‘ken jezelf’; ‘grijsaards zijn voor de tweede maal kinderen’; ‘je weet niet wat de avond brengt’ en ‘ezels schurken zich aan elkaar’. Neem Catullus zijn spreekwoorden af en je ontneemt hem een deel van zijn charme. Zijn de meeste verzen van de dichter Horatius soms niet zo afwisselend en scherp dat het spreekwoorden zijn of er als spreekwoorden uitzien? Zijn concurrent Persius heeft zijn uiterste best gedaan om zijn stijlfiguren na te volgen en vooral deze spreekwoordelijkheid. Maar om, met voorbijgaan van Martialis en Ausonius, tot dat andere soort schrijvers te komen: Plinius de Oudere, een man van veelzijdige geleerdheid, heeft zich intens beziggehouden met dit soort schoonheid, | |
[pagina 258]
| |
getuige het voorwoord voor de Geschiedenis van de wereld. Om die te schrijven, moet deze harde werker zich dikwijls - naar HoratiusGa naar voetnoot4. - het hoofd hebben gekrabd, zijn nagels tot bloedens toe hebben afgebeten en, zoals men pleegt te zeggen, met handen en voeten ernaar gestreefd hebben zijn geschriften zo weinig mogelijk gewoon en triviaal te laten lijken; daarom heeft hij er, van het begin tot het einde, zoveel mogelijk spreekwoorden in rondgestrooid. Een ander bewijs is dat hij de spreekwoorden die in zijn enorme werk voorkomen, ijverig annoteert. Voeg daarbij dat er bij de Grieken veel beroemde schrijvers zijn geweest die doelbewust verzamelingen spreekwoorden hebben geschreven, zoals Apostolius van Byzantium, Stephanus, Diogenianus, van wie ik, behalve de namen, tot nu toe niets te pakken heb kunnen krijgen, afgezien van een paar fragmenten uit de verzameling van Diogenianus, maar zo verminkt, kaal en zonder lijsten van schrijvers en zonder aanwijzing van de plaats, dat ik er niet veel wijzer van ben geworden. Verder heeft bij de Latijnen niemand vóór mij - voorzover ik weet - dit soort studie ondernomen.Ga naar voetnoot5. Niet omdat men het niet de moeite waard vond, want waarom zou men deze studie verachten, als men meent wel iets belangrijks te doen door over afzonderlijke letters, over de etymologie van de woorden, of over nog onbelangrijker zaken bijna minutieus te schrijven? Een bewijs dat zij dit genre niet verachtten, is dat, als Aulus Gellius, een elegant schrijver, en zijn mededinger Macrobius, verder Donatus, Acron met zijn opvolger Porphyrius, om van de Griekse commentatoren maar te zwijgen, aanvoelden bij bepaalde schrijvers op een spreekwoord te stuiten, zij niet dadelijk gingen roepen wat jongens doen, namelijk dat zij de worm in de boon hadden gevonden, maar meenden dat het met een sterretje genoteerd moest worden en nauwkeurig moest worden verklaard. Zij wisten heel goed dat een spreekwoord, in een paar woorden samengebald, dikwijls erg duister is en dat de betekenis verborgen blijft, maar dat het zeer onthullend is als het van een duidelijk commentaar wordt voorzien. Als je een ander voorbeeld wilt hebben van de vele die je overal tegenkomt, hier heb je er om te beginnen één, die ik heb verklaard. Lachen wij een ‘sardonische lach’? Op wat voor dwaalwegen, in wat voor een doolhof heeft dat woord, dat we vinden in de brieven van Cicero,Ga naar voetnoot6. de commentatoren niet gebracht? En als wij, christenen, liever een christen als voorbeeld nemen, zal ik, onder de velen, Hieronymus aanvoeren. Zijn geleerdheid is zo gevarieerd en | |
[pagina 259]
| |
zo degelijk dat de anderen, bij hem vergeleken, noch hebben leren zwemmen, zoals men zegt,Ga naar voetnoot7. noch zich hebben bekwaamd in de letteren. Hij heeft een heel eigen taalgebruik, zoveel ernst en zoveel felheid, een zo rijk en veelzijdig gereedschap van vertalingen en toespelingen, dat de overige theologen, vergeleken bij hem, SeriphischeGa naar voetnoot8. kikkers lijken. In zijn boeken tref je meer spreekwoorden aan dan in de komedies van Menander, en zeer geestige, zoals: ‘een rund naar school sturen’; ‘dansen als een kameel’; ‘je hebt een slechte wig nodig voor een slechte knoest’; ‘de ene spijker met de andere uitdrijven’; ‘een vermoeid rund staat steviger op zijn hoeven’; ‘iedere pot zijn deksel’. Ook de allegorische benamingen, zoals een ‘christelijke Epicurus’, een ‘Aristarchus van onze tijd’, komen zeer dicht bij de natuur van de spreekwoorden. Basilius ging net zo te werk. Maar om snel over te stappen op de moderne schrijvers, ik aarzel niet Ermolao Barbaro, Pico della Mirandola, Angelo Poliziano onder de grootste schrijvers te rangschikken. Ontevreden over de geleerdheid en welsprekendheid van hun tijd, wedijverden zij met de Oudheid en ik geloof dat zij veel van de Ouden voorbijgestreefd zijn, Pico door een bijna goddelijke ontplooiing van zijn genie, Ermolao door zijn volmaakte precisie, Poliziano door zijn ongelooflijke brille en een lieflijkheid, die ik bijna meer dan Attisch zou willen noemen. Zij streefden ernaar zich verre te houden van de platvloerse, volkse taal en meenden hun doel te bereiken door hun geschriften te doorspekken met heel oude spreekwoorden en stijlfiguren, die met dit genre een zekere verwantschap hebben. Ermolao is daarin het verst gegaan, en was zelfs niet bang dat men hem overdrijving zou verwijten in zijn voorkeur, toen hij zei dat iets alleen geleerd is als het door een of ander spreekwoord gekruid is. Poliziano zou in zijn Miscellanea, waarin hij alleen wat exact en duidelijk is heeft willen optekenen, niet verschillende spreekwoorden hebben ingevoegd, als hij gedacht had dat deze alleen maar een zaak waren voor grammatici. Maar, om deze catalogus niet te ver te laten uitdijen, de conclusie van dit breedsprakige overzicht was, aan te tonen dat schrijvers in de meest verfijnde stijl hebben geschreven, naarmate zij grotere zorg hebben besteed aan spreekwoorden, en dat het niet aan ons, kleine mannetjes, is ze te verachten. Ondertussen is er weer een naargeestige AreopagistGa naar voetnoot9. - zoals men die noemt - opgestaan, die zich wil voordoen als een gewetensbezwaarde en een theo- | |
[pagina 260]
| |
loog - want men meent tegenwoordig dat een goed deel van de theologie bestaat in norse arrogantie - die me met paternalistische en verwijtende stem toeschreeuwt: ‘Weg met die kinderlijke onzin; voor al die retoriek met haar klatergoud heb ik evenveel ontzag als een ezel voor goud en een haan voor een edelsteen.’ Vooruit, laat ik ook een dergelijk man tot rede brengen en die betweter van repliek dienen. ‘Ook al schaam je je ervoor een retor genoemd te worden, je wilt toch wel een wijs man en een theoloog zijn of schijnen. Maar laten we even aannemen, wat niemand met gezond verstand ooit heeft gedacht, dat het onbelangrijk is met hoeveel zorg je je uitdrukt. Toch is juist deze spreekwoordenrijke taal altijd, op een natuurlijke en bijzondere wijze, kenmerkend geweest niet alleen voor de retors, maar ook voor de wijzen, de profeten en de theologen. Onder de vele manieren om je uit te drukken, hebben de grote wijzen uit de Oudheid juist aan dit taalgebruik grote waarde gehecht. Ik zou maar al te graag willen dat wij hun wijsheid volgen met een geringere afstand dan waarmee we hen voorgaan met ons geklets. Zij, die wijze vaders, hebben weinig behagen gesteld in het geklets van de sofisten en liever de edele mysteries van de filosofie willen insluiten in enige puntige spreekwoorden. Zij hebben er expres wat duisternis doorheen gestrooid door er een metafoor, een raadsel, of een andere stijlfiguur aan toe te voegen. Die uitdrukkingen werden in de loop der tijden overal opgepikt, alsof ze afkomstig waren van een orakel. Zij zweefden op ieders lippen, werden bekend door populaire liedjes, men kwam ze bekijken als ze op de poorten van de tempels werden aangebracht. Ze werden in heel Griekenland bewaard op marmer en gehouwen in brons op openbare monumenten. Enkele voorbeelden hiervan zijn: “woel het vuur niet om met het zwaard”; “ken jezelf”; “honger is de beste specerij”; “wat ons te boven gaat, gaat ons niet aan”. Heb je niet opgemerkt dat er in de verheven literatuur van de joodse profeten veel spreekwoorden voorkomen en dat hun hele spraakgebruik vol zit met spreekwoordelijke uitdrukkingen? Zoals deze: “steunen op een stok van riet”; “de lont die nog rookt niet uitdoven”; “hij valt in de kuil die hij zelf gegraven heeft”; “hij raakt in de strik die hij zelf gespannen heeft”, en duizenden van dergelijke uitdrukkingen. Heb je niet gelezen dat koning Salomon aan de wijze mannen van Tyrus een paar raadsels heeft voorgelegd en dat hij andere, die men hem voorlegde, heeft opgelost? En heeft alleen de titel al van het boek, dat men de Spreuken van Salomon noemt, vol met de hoogste geheimen, niet iedere lezer ontroerd? Of wijst de titel van het boek dat men Ecclesiastes en ook van dat wat men Ecclesiasticus noemt, niet op eenzelfde soort onderwerp? En wanneer in de brieven van de apostelen - en Scotus heeft je toch niet zozeer gegrepen, hoop ik, dat je deze niet aanraakt - en in de boeken der evangeliën spreekwoorden vaak voorkomen, zoals deze: “de | |
[pagina 261]
| |
hond keert terug naar zijn braaksel”; “het varken in zijn modderpoel”; “de lucht slaan”; “de klinkende cimbaal”; “wij hebben voor u gezongen, maar jullie hebben niet gedanst”; “een splinter halen uit het oog van je broer, terwijl je zelf een balk in je oog hebt”; “met de maat waarmee je gemeten hebt; zul je zelf gemeten worden”; “zal hij een steen geven voor brood, een schorpioen voor een ei?”; “verkopers van olijfolie” - wanneer deze, zeg ik, - want waarom zou ik ze allemaal noemen? - voorkomen, ben je er dan ook niet van overtuigd dat dit soort spraakgebruik niet alleen maar versiering is, maar eerder iets goddelijks heeft en is aangepast aan verheven zaken? Er zijn dus vele redenen waarom ik vind dat ik geen futiele of vruchteloze arbeid op me heb genomen als ik leergierige jongeren, voorzover het in mijn vermogen ligt, heb onderricht en aangemoedigd tot deze manier van uitdrukken, die zoveel geleerde en heilige schrijvers hebben willen volgen.’ Zo, ik denk dat die betweter, overtuigd door mijn argumenten, het nu met mij eens zal zijn of mij in ieder geval niet verder zal lastigvallen. Rest mij je rekenschap te geven van de methode die ik gevolgd heb in een zo nieuw werk. Veel mensen die de titelpagina hebben gelezen, zullen misschien denken dat ik, in een vrij domme arbeid, zoveel mogelijk zinnen overal vandaan heb gehaald, uit de werken van allerlei schrijvers, als bij een woordenboek. Zoals deze: ‘liefde overwint alles’; ‘niet iedereen kan alles’; ‘zoveel hoofden, zoveel zinnen’; ‘trouw is nooit gegarandeerd’; ‘de waarheid verliest bij veel getwist’. Dat was niet mijn bedoeling, want ik denk niet dat iedere bondige zin automatisch een spreekwoord is, en omgekeerd. Bijvoorbeeld: ‘Afgunst reikt, net als vuur, naar boven’, is wel een bondige zin maar geen spreekwoord. Daarentegen is ‘ik vaar in de haven’ een spreekwoord, niet een gewone zin. ‘In de wijn ligt de waarheid’ is zowel een spreekwoord als een bondige zin. Het lijkt dus dat een spreekwoord aan twee voorwaarden moet voldoen: de eerste is dat er een opmerkelijke conclusie wordt uitgesproken, ofwel door een overdrachtelijke uitdrukking zoals: ‘je trapt tegen de prikkel’, wat het meeste voorkomt, ofwel door een allegorische toespeling zoals: ‘Dionysius in Corinthe’ en ‘wij, Trojanen, zijn er geweest,’Ga naar voetnoot10. ofwel door een raadsel zoals: ‘de helft is meer dan het geheel’, ofwel door een andere stijlfiguur, ofwel door een geestige en gemakkelijke beknoptheid, als de stijlfiguur eenvoudig is, zoals: ‘ieder vindt wat hij zelf heeft, mooi’. De tweede voorwaarde is dat het spreekwoord al opgenomen is in het gewone taalgebruik, of het nu ontleend is aan het toneel, of afkomstig is van de spreuken van een wijze, waarvan deze voorbeelden: ‘Anacharsis maakt bij de Atheners veel taalfouten, maar de Atheners maken ze bij de Scythen’, of dat een uitspraak van een dichter steeds maar herhaald wordt - Macrobius schrijft dat | |
[pagina 262]
| |
enkele beknopte zinnen van Homerus in de Oudheid beroemd zijn geworden als spreekwoorden - of zijn bestaan dankt aan een fabel, zoals: ‘de bergen baren een muis’,Ga naar voetnoot11. of misschien opgepikt uit een of ander gesprek, zoals: ‘het paard draagt mij, de koning voedt me’, of uit een of andere nieuwe en opmerkelijke gebeurtenis gehaald, zoals: ‘veel dingen vallen tussen de beker en de bovenlip’, of overdrachtelijk toegepast op het karakter van een mens en een volk, zoals: ‘het rijk van Phalaris’ en ‘de Sybarieten op het plein.’Ga naar voetnoot12. Ik heb niet alles op een hoop gegooid, met een ‘blanke meetlat’, zoals men zegt. Ik volg veeleer het Griekse spreekwoord ‘niet alles, niet overal en niet door allen’. Ik heb aan het volk gelaten, wat des volks is, met een paar uitzonderingen; en verder heb ik alleen spreekwoorden opgetekend die heel oud zijn, of opmerkelijk door een bepaalde kwaliteit. En daarvan heb ik, zo kort mogelijk, de betekenis en het gebruik als met de vinger aangewezen. Maar laten we, voordat we aan het werk zelf beginnen, alle toegangen voor mijn criticasters afgrendelen als met palen die ik van tevoren overal heb ingegraven. Als men in mijn verzameling welsprekendheid mist, zeg ik: ‘het onderwerp leent zich niet tot opschik en is tevreden te worden onderwezen.’Ga naar voetnoot13. En als mijn verklaring anderen ergert, omdat ze te retorisch is, werp ik tegen: ‘het varken vindt de geur van marjolein afschuwelijk’. Men wil een zekere orde: ‘Gellius maakte er zich niet druk om’. Een ander vindt dat het korter kon: ‘kortheid past de notulist’. Ik gebruik te veel woorden: ‘dat is gedaan voor de ondeskundigen’. Men beschuldigt mij de dingen van anderen over te schrijven: ‘wie het zijne schrijft, schrijft geen spreekwoorden’. Sommige spreekwoorden zijn uit de mode: ‘oudheid is een aanbeveling voor een spreekwoord’. Andere vindt men duister: ‘dat is de natuur van het spreekwoord’. Sommige zijn wat te expliciet: ‘als je er niet van kunt leren, zullen ze je althans vermanen’. Sommige zijn wel een beetje onbetekenend: ‘in de grote menigte is ook plaats voor hen’. Sommige zijn nogal bewerkt; ‘een juweel dat in een ring schittert, komt niet uit op een mestvaalt; spreekwoorden die op zichzelf smakeloos lijken, hebben gratie in de geschikte omgeving’. Serieuze mensen vermaken zich niet met zulke luchthartige zaken, ‘vrolijke mensen niet met ernstige; ik heb geschreven voor iedereen’. Misschien vindt iemand dat het er maar erg weinig zijn: ‘ik heb alles bij elkaar gehaald wat ik in twee maanden gedicteerd heb, toen ik ziek was en niet kon werken’. Maar als het iemand te veel lijkt: ‘ik heb er heel veel overgeslagen’. En er zullen ook mensen zijn die het geheel maar magertjes en gering vinden: ‘maar ook uit kleine zaken komt | |
[pagina 263]
| |
soms veel eer en nut voort’. En wie zegt dat zij kaal zijn en van alles beroofd, ‘die moet geduldig wachten tot ik er de laatste hand aan heb gelegd’. Want ik ben aan dit werk begonnen om zonder al te grote kosten te onderzoeken, welk lot dit nieuwe genre beschoren is. Als iemand mij op mijn fouten wil wijzen, zal ik hem, als hij dat in mijn belang doet, zeer dankbaar zijn; als hij het doet uit kwaadwilligheid, dan zal ik toch naar hem luisteren. Wie dom bekritiseert wat hij niet begrijpt, zal moeten luisteren naar het spreekwoord van Apelles: ‘schoenmaker blijf bij je leest’. Er zal best een criticus zijn die helemaal niets ziet in mijn boek: ‘voor hem heb ik niet geschreven’. Ziehier, beste William, een zeer woordrijke en spreekwoordenrijke brief, want hij gaat immers over spreekwoorden. Ik ben bang dat me, onder het schrijven, een zeer oud spreekwoord even ontgaan is: ‘van niets te veel’ en dat je nu al meer dan genoeg hebt van spreekwoorden en misselijk zult worden bij de rest van het boek, als bij een opgekookte bloemkool. Daarom neem ik afscheid, zeer edelmoedige jongeman, met groeten voor jou en je waardige echtgenote, en je moet deze proeve van een toekomstig werk maar met gelijkmoedigheid en vriendelijkheid beoordelen. Als je van dat werk geen al te slechte verwachtingen hebt, zal ik, als ik het nog eens goed heb herzien, er nog vele nieuwe spreekwoorden aan toevoegen. Later zal ik er een tweede boek bijvoegen, geschreven ‘met mijn eigen Mars’. Wat, nog meer spreekwoorden! zul je zeggen. Het zullen geen spreekwoorden zijn, maar zij zullen er wel veel op lijken; zij zullen je, weet ik, beter bevallen. Vaarwel. Parijs |
|