De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 1. Brieven 1-141
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd119 Aan Jacob Batt
| |
Erasmus aan Batt, gegroetIk moet je om vele redenen danken, beste Batt, want je hebt mij de arbeid van mijn nachtelijke uren, mijn hele rijkdom, prompt op tijd - wat ik niet van je gewend ben - toegestuurd en nog wel helemaal in orde, wat je wel altijd trouw doet. Je hebt dat gedaan via een koerier, die niet alleen erg zorgzaam, maar ook goedgebekt is, zodat ik hem voor zijn gepraat niet minder dan voor zijn werk belonen moest. Maar ik heb hem goed partij gegeven en, naar het oude spreekwoord luidt, jegens een Kretenzer als een Kretenzer gehandeld. Het noodlot dat me in Engeland getroffen heeft, is me tot Parijs blijven ach- | |
[pagina 241]
| |
tervolgen. Laat ik je nog een treurspel vertellen, erger dan het vorige! Op 31 januari ben ik in Amiens aangekomen, na een afschuwelijke reis. Een of andere Juno, denk ik, had Aeolus weer eens op ons afgestuurd. Omdat de reis me zo had aangegrepen dat ik bang werd ziek te worden, dacht ik erover paarden te huren, in de mening dat ik beter mijn persoontje dan mijn geld kon sparen. Van toen af ging alles fout. Terwijl ik op weg ben naar mijn gewone herberg, kom ik toevallig voorbij een huis met een bordje: paarden te huur. Ik ga er binnen en de verhuurder wordt geroepen, een kerel, naar uiterlijk en manier van doen zo helemaal Mercurius, dat hij mij al bij deze eerste ontmoeting aan een dief deed denken. We spreken de prijs af. Ik huur twee paarden en tegen de avond ga ik op reis in gezelschap van een jongeman die, naar hij beweerde, zijn schoonzoon was en die het span naar huis moest terugbrengen. De volgende dag komen we, lang voor het vallen van de duisternis, aan in een dorp, St.-Julien geheten, een ideale plaats voor roof. Ik drong erop aan om verder te gaan. Maar de roversleerling begint een heel betoog: dat de paarden niet oververmoeid mochten geraken, dat we daar maar beter konden overnachten en de volgende dag, zodra het licht was geworden, de schade konden inhalen. Ik bood niet veel tegenstand, daar ik toen in het geheel nog geen kwaad vermoedde. We waren bijna klaar met de maaltijd toen de serveerster de jongeman, die bij ons aan tafel zat, bij zich riep, steeds maar herhalend dat een van de paarden niet in orde was. De jongeman ging naar buiten, maar met een gezicht waarop te lezen stond dat de boodschap iets anders beduidde. Ik riep onmiddellijk het meisje terug en zei: ‘Hoor eens, meisje, welk paard mankeert iets, dat van mij of van deze heer?’ Ik had namelijk een Engelsman als reisgenoot. ‘En wat mankeert het eigenlijk?’ Het meisje slaagde er niet in haar gedachten voor ons verborgen te houden, begon wat te lachen en bekende ons iets op de mouw gespeld te hebben. Er was iemand gekomen, zei ze, die de jongeman kende en die hem voor een onderhoud bij zich had geroepen. Even later kwam de verhuurder zelf, die van plan was me te kelen, de gelagkamer binnen. Ik vroeg hem verbaasd wat er gebeurd was dat hij zo onverwacht en plotseling hierheen was gekomen. Hij antwoordde dat hij een droevige zaak had te melden: zijn dochter, de vrouw van de jongeman, had namelijk zo'n trap gekregen van een paard dat zij bijna de geest gaf; hij had zich ijlings op reis begeven om zijn schoonzoon terug te roepen. Ik begon een vermoeden te krijgen van wat zij van plan waren. Wat aandachtiger sloeg ik nu hun beider gelaat en gebaren gade. Ik merkte dat de verhuurder onrustig was en de jongeman tegenover me als verdoofd. Ik dacht meteen aan het gezegde van Cicero: ‘Als je niets in je schild voert, gedraag je je zo niet.’Ga naar voetnoot1. Ik meende dat ik voorlopig niets anders kon doen dan van die man af zien te | |
[pagina 242]
| |
komen, want alles wat ik tot nu toe had gezien, wees op een overval. Mijn achterdocht nam nog toe doordat hij, toen wij het in Amiens eens waren geworden over de prijs, mij met opzet vroeg wat voor soort geld hij zou krijgen. Plotseling waren er toen allerlei mensen aanwezig - ik weet niet waar zij zo gauw vandaan kwamen - die zich met het gebeuren gingen bemoeien. Zij waren vol lof over de verhuurder, wensten mij geluk met mijn begeleider en bevalen mij bij de verhuurder aan. Deze vroeg mij een paar keer of ik ook een pistolet - een vrij zeldzame munt - bezat. Ik zei dat ik die niet had. Ik haalde enige écus te voorschijn, die wel voldoende werden bevonden, maar toch bleef hij vleierig erop aandringen dat ik hem een heel mooie munt zou geven van de vele die ik - naar hij meende - bezat. Want dit is de opzet van al die schelmen-praktijken: erachter te komen hoeveel een reiziger bij zich heeft. Ik liet hem toen zien welke munten ik had en hieruit hield hij de mooiste voor zichzelf. Onderweg versterkten bepaalde uitlatingen en daden van de jongeman mijn vermoeden dat er een misdaad beraamd werd; alles leek vooraf door het brein van de schoonvader bekokstoofd. Een van de twee paarden was erg traag, zodat, als het op vluchten aankwam, we er weinig aan zouden hebben. Het dier waarop ik zat, had een gapende wond aan de hals, die nog ingesmeerd was met zalf. Wij waren niet ver van de stad of de jongeman vroeg of hij achter mij op het paard mocht komen zitten; ik hoefde niet bezorgd te zijn voor het paard, want het lastdier was gewend om twee personen te dragen. ‘Wij zijn laat weggegaan’, zei hij, ‘en zo zullen wij eerder aankomen’. Ik legde me erbij neer. Wij spraken over ditjes en datjes. Hij had het over zijn schoonvader alsof hij niet veel met hem ophad. Dat is ook een van die trucjes van rovers. Intussen gleed mijn beurs, waarin zich ongeveer acht gouden kronen bevonden, af naar achteren, op mijn rug. Hij hing ze weer voor op mijn buik. Toen ze weer afgleed, hing hij ze weer op haar plaats en maakte mij er opmerkzaam op dat je je beurs altijd in het oog moet houden. Ik lachte wat en zei: ‘Waarom, als ze toch leeg is?’ In de stikdonkere nacht reden wij door een bos en kwamen eindelijk aan bij een dorp. De jongeman keek om zich heen alsof hij geen flauw idee had waar hij was en bracht me naar een of ander huis. Ik zei hem dat hij verder maar voor zichzelf moest zorgen en de Engelsman en ik gingen, zonder gegeten te hebben, naar bed. De Engelsman deed het om godsdienstige,Ga naar voetnoot2. ik om gezondheidsredenen, want ik had erge maagpijn. Een vrouw, die dacht dat wij in diepe slaap waren, kwam binnen en besprak allerlei met de jongeman - die zij zogenaamd niet kende - op vertrouwelijke toon. Het gesprek werd tenslotte, op een wenk van de jongeman, fluisterend voortgezet, zodat ik niets meer kon opvangen. Nog voordat het licht was, dreef ik ze naar buiten om weer op weg te gaan. | |
[pagina 243]
| |
De gehele reis behandelde ik de jongeman alleszins vriendelijk. Toen wij de stad Clermont bereikten, maakte ik aanstalten om deze binnen te rijden, niet om er de nacht door te brengen, maar om mijn goud te wisselen, zodat dit geregeld was voor het geval dat wij in een of ander dorp moesten overnachten. Maar de jongeman raadde het mij af en verzekerde mij dat hij voldoende zilvergeld bezat. Daarom lieten wij de stad links liggen en trokken verder. Toen wij al dicht bij het dorp gekomen waren, reed de Engelsman toevallig een stuk vóór, alleen met het jongmens, en ik volgde, ‘zoals naar gewoonte allerlei kleinigheden bepeinzend en hierin geheel verzonken.’Ga naar voetnoot3. Intussen was, zonder dat ik er erg in had, de Engelsman afgestegen. De jongeman had het paard naar een huis gebracht waar nooit een herberg was geweest. Toen ik dit bemerkte, vroeg ik hem verbaasd wat hij van plan was. Hij keek om zich heen en zei dat hij hier in geen veertien jaar geweest was. Hij vroeg mij welke herberg mij het beste leek. ‘Als wij hier eens binnengingen’, zei hij en wees op het huis dat hij bedoelde. Ik vond het best, omdat ik mij herinnerde daar vroeger al eens behoorlijk te zijn ontvangen, maar ik wist niet dat er een andere herbergier in was gekomen. Men gaf ons als gebruikelijk een kamer, zette ons wijn voor, die mij slecht smaakte. Maar wij waren er nog nauwelijks binnengegaan, of ik zag dat voor de ‘onbekende’ jongeman in de keuken een beker wijn klaarstond, met een kleur waar ik mezelf mee had kunnen gelukwensen. Bedrogen in mijn verwachtingen ging ik naar beneden en deed mijn beklag bij de herbergier; de wijn werd geruild. Dit voorval wekte toen meer mijn verbazing dan mijn achterdocht. Ik vat nu de afgebroken draad van mijn verhaal weer op. Dit alles sterkte mij in mijn vermoeden dat ik beroofd zou worden en ik begon erop te broeden hoe ik aan de dolk kon ontsnappen. ‘Wat bent u van plan?’, vroeg ik. ‘Misschien’, zei hij, ‘zal ik u zelf naar Parijs begeleiden, maar mijn schoonzoon moet in elk geval naar huis terugkeren.’ ‘Wel’, zeg ik, ‘ik zal u een nog beter plan voorleggen. Omdat u zo'n ernstig ongeval heeft getroffen dat u uw dochter en hij zijn vrouw bijna heeft verloren, wil ik iets voor u doen. U hebt van mij een kroon met een afbeelding van de zon; we hebben nog veertien mijl te gaan; geef het bedrag voor die afstand terug en ga weer naar huis. Wij leggen de rest te voet af of we huren andere paarden.’ De man schudde zijn hoofd, ging naar beneden en liet, met de leepheid van een rover, de jongeman bij mij achter, om via hem uit te vissen wat wij in de zin hadden. Ik richtte mij tot de jongeman: ‘Zeg, spreek nu eens de waarheid; hoe zit dat met die vrouw van jou?’ Hij gaf toe dat het gehele verhaal verzonnen was, maar dat zijn schoonvader inderdaad dringend naar Parijs moest, om een vordering te innen. ‘Laat u door zijn gepraat maar niet van de wijs brengen’, | |
[pagina 244]
| |
zei hij, ‘bestijgt u nu maar morgen in alle vroegte uw paarden, dan gaan we allebei mee.’ ‘Maar het is toch niet niets’, zei ik, ‘dat hij ons zo plotseling volgt op een zo grote reis en dat nog wel bij nacht en op zulk een heilige dag’ - het was namelijk de dag voor Maria Lichtmis - ‘en waarom liegen jullie dat alles bij elkaar?’ De jongeman zei mij geen zorgen te maken, hij zou alles doen wat ik wenste. ‘Mocht hij u tot last zijn, ik zal u niet in de steek laten, tot mijn hart erbij breekt.’ Dat zei hij, met zijn stomme kop. Hij deed dus alsof hij het heimelijk voor mij opnam tegen zijn schoonvader. Daarna ging hij ook naar beneden, ongetwijfeld om zijn meester de hele zaak te vertellen. Weer onder elkaar, vroeg ik de Engelsman wat hij van de zaak dacht. Hij antwoordde dat alles wees op een vooropgezet plan om ons te beroven. ‘Maar wat moeten we nu doen?’, zei ik. De avond was al vergevorderd en de waardin kwam de bedden opmaken. Toen ik vroeg waar wij zouden slapen, wees zij naar een bed. ‘En de andere twee?’ ‘In het andere bed hier’, zei zij; dit bevond zich op dezelfde kamer. Daarop zei ik: ‘Ik moet nog een paar zaakjes regelen met mijn reisgenoot hier; laat ons alleen slapen in dit kamertje, we zullen voor twee bedden betalen.’ Daarop begon die heks, die heel goed wist hoe de vork in de steel zat, op ons in te praten, dat wij liever met z'n allen zouden slapen; die anderen waren toch fatsoenlijke mannen en er bestond geen enkele reden waarom wij hen niet in ons kamertje wilden laten slapen. Als wij onder elkaar iets te bespreken hadden, konden wij dat in onze eigen taal doen; en als wij bang waren voor ons geld, dan konden wij dat hun ter bewaring geven - het schaap aan de wolf, zogezegd. En als een echte misdadigster loog zij - dat was overduidelijk - dat de andere kamers al bezet waren, terwijl er buiten ons geen enkele gast in het huis te bekennen viel. Kortom, ook al kon zij niets tegen onze argumenten inbrengen, toch weigerde zij hardnekkig te doen wat wij wilden. Ik vroeg de poort te openen en ons ergens anders heen te laten gaan. Ze zei dat ze ook dat niet wilde doen en woedend mompelend ging zij naar beneden en vertelde alles aan de moordenaar, terwijl ik op de trap stond te luisteren. De Engelsman had noch moed, noch een plan, noch een tong, want hij kende geen woord Frans. Eerst leek het mij geraden de deur van de kamer af te grendelen en te barricaderen met een grote eikenhouten bank. Maar dit plan liet ik al gauw varen, toen ik bedacht dat wij in dat grote huis alleen stonden tegenover velen. Het was ook diep in de nacht, zodat niemand ons hulpgeroep zou horen, of het moest zijn waar de kamer uitzag op de straat, maar daar bevond zich een kloosterkerk. Terwijl ik nog tevergeefs op een betere oplossing zin, klopt de meid aan de deur. Ik verzet zachtjes de bank en vraag wat zij wil. Zij antwoordt met vrolijke stem dat zij iets te brengen heeft. Ik open de deur en om mijn angst te verbergen zeg ik enkele vriendelijke en | |
[pagina 245]
| |
schertsende woorden tot het meisje. Intussen zitten wij als twee offerdieren te wachten op de offeraar. We spreken af om rustig en kalm bij het vuur te blijven praten zonder te drinken, totdat wij, halfgekleed en gelaarsd, naar bed zouden gaan, en om de beurt zouden slapen en waken. Even later treedt die brave kerel binnen alsof hij van de prins geen kwaad weet; ik sla de man nauwlettend gade. Hoe scherper ik hem bekijk, hoe duidelijker ik zie dat ik met een rover te doen heb. Als hij eindelijk met zijn bediende naar bed is gegaan, volgen wij ook. Wij bemerken die nacht niets bijzonders, behalve dat de Engelsman bij het ontwaken zijn zwaard, dat hij naast het hoofdkussen had gelegd, een eind verder in de uiterste hoek van de kamer terug vindt. Wij hadden met z'n tweeën alleen maar dit zwaard en een gepantserde handschoen - dat was onze hele wapenrusting. Lang voor het licht wordt, sta ik op en open vensters en deuren. Ik roep dat het al licht is, maak wat herrie en wek de huisgenoten. Terwijl ik zo doorga, zegt de rover met een stem die helemaal niet slaperig klonk: ‘Wat bent u aan het doen? Het is amper vijf uur.’ Maar ik roep dat de lucht betrokken is met dichte nevels en dat het daglicht spoedig zal doorbreken. Dit alles bij voorkeur vlakbij de ramen. Om het kort te maken: men brengt een lantaarn. Ik loop intussen naar beneden om te kijken wat men daar uitspookt. Terwijl ik zo speurend rondloop, kom ik bij de paarden van de rovers, die al gezadeld zijn. Het is duidelijk dat zij zo de hele nacht daar hadden gestaan. Afgezien van het meisje, dat pas wakker was, was er nog niemand op straat. Eindelijk duiken ook onze moordenaars op. Een op zichzelf vervelende gebeurtenis is, zoals bleek, onze redding geweest. Want de rover was vooral zo opgewonden omdat hij meende dat wij erg goed bij kas waren. Alleen het volgende heeft hem ervan kunnen overtuigen dat wij maar weinig geld bij ons hadden. Ik had namelijk niet genoeg zilvergeld bij me om de herbergier te betalen voor het maal en de paarden. Ik vroeg hem dus of hij een goudstuk wilde wisselen of dat de paardenverhuurder mij 60 stuivers - het ontbrekende bedrag - kon voorschieten, die ik hem dan in St. Denis terug zou betalen. De waardin gaf mij te verstaan dat er geen weegschaal in huis was en dat niemand het goud kon wisselen. De rover zei dat hij op mijn voorstel zou ingaan op voorwaarde dat ik hem een goudstuk als onderpand zou geven. De waardin, dat misdadige, onbeschaamde en dwaze wijf drong erop aan dat ik dat zou doen en zo ontstond er een heftige en lange ruzie. Ik eiste dat zij de deur opende, zodat ik zelf naar de prior van het klooster, dat tegenover ons lag, kon gaan om het goud om te ruilen. Dat weigerde ze. Het geruzie ging door totdat het licht werd. Eindelijk drong men er bij mij op aan het goud, dat ik wilde wisselen, te laten zien. Ik deed dat. De ene munt had te weinig gewicht, de andere was van een minderwaardig materi- | |
[pagina 246]
| |
aal, zei men, de derde was niet massief genoeg, dat alles natuurlijk om, als ik nog goud verborgen hield, om me ertoe te dwingen dat ook te laten zien. Toen ik plechtig had gezworen dat ik geen andere goudstukken had, zei de man: ‘Waarom laat je je metgezel niet met zijn geld voor de dag komen? Ik zie immers dat hij een aardige duit heeft.’ Hij begon vriendelijk aan te dringen. Met een gezicht en een stem en met de volle overtuiging van iemand die oprecht de waarheid spreekt, verklaarde ik toen dat mijn metgezel niets anders had dan een wissel. Eindelijk kwam er toch een weegschaal op de proppen en ook de waard vertoonde zich. Anderhalf uur werd er gewogen en er was geen goudstuk, waar niet iets op aan te merken viel. Sommige hadden te weinig gewicht, andere waren van te slecht materiaal. Tenslotte merkte ik dat er ook met de weegschalen en met het gewicht geknoeid was. Maar toen de waard even niet oplette, drukte ik, misschien bij toeval, het zwaarste gewicht achterover. Er kon nu alleen nog maar met het andere gewogen worden en plotseling deed het goud in beide schalen de balans doorslaan. In welke schaal het ook werd gelegd, ze ging naar omlaag, want de munt was al erg oud en zwaarder dan wettelijk was voorgeschreven, omdat er altijd slijtage optreedt. Onze halzen waren nu hoe dan ook veilig en er kon niets meer gebeuren dan dat zij ons misschien nog met bedrog een voordeeltje afsnoepten. Toen riep de schurk, enigszins teleurgesteld in zijn verwachtingen, misschien omdat hij begreep dat wij helemaal niet zo geweldig veel geld hadden, misschien omdat hij zag dat wij hem verdachten en ik nu een dreigende houding aannam, en tenslotte omdat het volop dag was, de waard, die hij goed kende, bij ons vandaan. ‘Waarheen?’, vraag je. Uitgerekend naar de slaapkamer, God betere 't, waarin de schelm zich alleen had teruggetrokken. Zo zie je maar dat er onder dieven vaak meer vertrouwen en vriendelijkheid bestaat dan onder de andere mensen. Zij wisselden het goud onder elkaar, en voor de maaltijd en de paarden hielden zij af wat ze wilden. Ik was al blij met de drieëntwintig denariën die ik terugkreeg. Toen vroeg ik, zonder, voorzover mijn onnozelheid dat toeliet, te laten merken wat ik dacht: ‘Zullen wij nu maar niet eens opstappen?’ De paardenverhuurder maakte ook nu nog geen aanstalten. ‘Waar denkt u aan’, vroeg ik. ‘Waarom vertrekken wij niet? Bent u soms zelfs nu nog niet klaar om te gaan?’ ‘Nee’, was zijn antwoord, ‘tenzij u me de hele som geeft.’ ‘En hoeveel vraagt u dan?’ Want hij had, behalve op het goudstuk, nog recht op driemaal twaalf stuivers. Onbeschaamd eiste hij zoveel als het hem goed dacht en een onbeschaamde schurk maar vragen kan. ‘Breng mij dan naar Parijs’, zeg ik, ‘zoals je hebt toegezegd, dan krijg je daar het bedrag dat wij hebben afgesproken.’ ‘Wat geeft u mij in Parijs, als u hier al zoveel stampij maakt?’ De vent was best slim en kon niet verkroppen dat hij niets uit zijn roofzucht had weten te halen. Want mijn voorstel was alleen maar | |
[pagina 247]
| |
schijn, ik piekerde er niet over me verder op reis te wagen met die beulsknechten. Na enige tijd te hebben geharreward, gaf ik voor, daar de ander geen krimp gaf, naar de mis te gaan; in plaats daarvan staken wij de rivier over en trokken regelrecht op Parijs af. En wij legden onze angst voor de dolk van de schurk pas af toen St. Denis ons binnen zijn muren had opgenomen. De volgende dag, 2 februari, kwamen wij te Parijs aan, doodop van de reis en zonder geld; ik had er eigenlijk niets te zoeken; ik moest alleen mijn mantel ophalen, maar zelfs dat leverde moeilijkheden op. Wat zijn die Fransen schijnheilig! Toen Falco vertrok, had hij per brief opdracht gegeven mij het kledingstuk bij aankomst onmiddellijk terug te geven. Ik kom, en vraag het terug. En dan zeggen die religieuzen - of die zich daarvoor uitgeven - dat de mantel als onderpand is achtergelaten. Hij zal mij worden teruggegeven als ik een frank betaal. Toen ik echter voet bij stuk hield en de zaak wat nauwkeuriger aankaartte, gaven zij me de mantel terug, mét de opdracht, en leverden zo een duidelijk bewijs van hun leugenachtigheid. Ik heb nog drie goudstukken, die allemaal ver onder hun gewicht zijn. Ik heb onderdak gevonden in het pension van mijn oude vriend Augustijn. Wij leven samen heel sober op de letteren, maar wij benijden jou je burcht niet. |
|