De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 1. Brieven 1-141
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |
Erasmus aan de weledele jongeman William van Mountjoy, gegroetMijn edele en geëerde jonge vriend: enigszins beschroomd - want je bent erg bescheiden - maar toch zó dat ik makkelijk kon begrijpen hoe vurig je ernaar verlangde, vroeg je me om een uitgebreidere en volmaaktere methode om brieven te schrijven. Ik ben erg blij met je gevoelens en kan je inzicht alleen maar op prijs stellen. Ik constateer met genoegen dat jij, nu je het plotseling erg druk hebt met allerlei privé-zaken en openbare functies en, zoals begrijpelijk, zeer in beslag genomen bent door je recente huwelijk, toch trouw blijft aan je vroegere liefde voor de schone letteren. Misschien vond je het voor jezelf van belang dat ik dat onderwerp zou opnemen, zodat je, naar het voorbeeld van de vorsten uit de Oudheid, de tijd die na afhandeling van je zaken of ook tussendoor overblijft, niet geheel aan onbenulligheden zou besteden, zoals de meeste mensen doen, maar aan een behoorlijke studie: misschien wilde je ook door mijn arbeid, die helemaal voor jou bestemd is, de studies bevorderen in jouw Engeland, voorzover dat in jouw vermogen ligt, zodat je aldaar de Latijnse letteren van dag tot dag meer zult zien opbloeien. Die instelling, William, die zo helemaal bij je past en die voor alle studenten van de schone letteren een genoegen en een hulp zal zijn, prijs ik, zoals ik dat verplicht ben, en erken ik, zoals ik heb gezegd, graag. Niet minder feliciteer ik je met je wijze en scherpe oordeel, omdat je twee dingen goed begrijpt: ten eerste dat niemand van de vele schrijvers die tot nu toe onderricht hebben gegeven in het schrijven van brieven, dit grote thema recht gedaan heeft; ten tweede dat geen tak van studie een grotere toepassing heeft dan deze of zoveel nut en genoegen geeft. De mensen die over een zo veelomvattende en belangrijke zaak zo schriel en lusteloos, om niet te zeggen dom, hebben geschreven, zijn dan ook ernstig te laken. Ik zwijg maar over die handboekjes die al eeuwenlang in gebruik zijn geweest op de scholen en die nu bijna zijn verdwenen, zoals nevels verdwijnen voor de opkomende zon, nu een verfijndere literatuur weer begint op te bloeien. Waarom zou je nu nog aan de leerlingen Francesco Negro voorzetten? Zijn triviale voorschriften zijn niet voortgesproten uit de diepste bronnen van de retoriek, zoals het behoorde, maar er staat zelfs geen brief in die, ik wil niet zeggen elegant en charmant, maar zelfs in goed Latijn geschreven is. Het werk, dat onder de naam van Mario Filelfo de ronde doet, komt mij zeer verward en chaotisch voor en, als ik wat vrijer mag spreken, weinig geleerd en weinig beantwoordend aan zijn doel. Want behalve de zeer kinderachtige synoniemen die het bevat, zouden we zijn irritante gedram om voor ieder soort brieven een verschillende stijl te gebruiken nog wel kunnen verteren, als hij dat niet zo onhandig gedaan had en hij er niet zo van overtuigd was dat een brief pas belangrijk is als er veel in gekletst wordt en hij zoveel mogelijk uitgaat van een vreemd uitgangspunt. Waarom moest hij zo nodig, | |
[pagina 239]
| |
aan het begin van zijn werk, de voorschriften van de retorica, die al zoveel keren zijn opgetekend, herhalen? Moesten de jongens soms steeds maar zijn onbenulligheden lezen, na de boeken van Cicero en Quintilianus te hebben verworpen? Ik veracht niet de geleerdheid van Sulpizio en Perotti; hun opzet was het om, in de verhandelingen die zij zelf aanduidden als grammatica en niet als retorica, enkele voorproefjes van deze vaardigheid te geven. Vaarwel. [1498] |
|