De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 1. Brieven 1-141
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
116 Aan Johan Sixtinus
| |
Erasmus aan de heer Johan Sixtinus, gegroetWat had ik graag gewild dat je, zoals ik had verwacht, onlangs aanwezig was geweest bij ons gastmaal; gastmaal, zeg ik, niet een drinkpartij. Ik heb nooit iets verrukkelijkers, geraffineerders en aangenamers meegemaakt. Niets ontbrak. Zoals Varro zegt: ‘Een elegant gezelschap, een uitgelezen plaats en tijdstip, goed verzorgde voorzieningen.’Ga naar voetnoot1. In die weelde had zelfs Epicurus, in die gekruide gesprekken had zelfs Pythagoras zich kunnen vinden. Het gezelschap was niet alleen elegant, maar ook zo briljant dat het een Academie had kunnen vormen en niet alleen een gastmaal. ‘Wie waren er dan?’, vraag je. Wel, om je nog meer te laten betreuren dat je er niet bij was: dat was op de eerste plaats prior Richard, de hogepriester van de muzen; verder een theoloog, een bescheiden en geleerd man, die op diezelfde dag een Latijnse toespraak had gehouden; je vriend Filips, een aardige en vrolijke kerel. Colet, de verdediger en beschermer van de oude theologie, zat voor. Rechts van hem zat de prior, een man - ik zweer het - die niet minder indruk maakt door zijn kennis van allerlei soorten literatuur dan door zijn grote vriendelijkheid en volstrekte integriteit. Links van hem zat die moderner theoloog; en aan diens linkerzijde zat ik, opdat ook een dichter niet aan de maaltijd ontbrak. Tegenover me Filips, om ook een rechtsgeleerde erbij te hebben. Daarna kwam een naamloos en bont gezelschap. Toen de plaatsen aldus waren verdeeld, brak er onder het drinken een strijd los, maar niet door de drank, en het werd ook geen dronkemansfestijn. | |
[pagina 235]
| |
Over veel onderwerpen waren we het niet eens en er ontstond een bijzonder heftige strijd om het volgende: Colet beweerde dat de zonde waarmee Kaïn God vooral had beledigd was, dat doordat hij als eerste de aarde had geploegd, alsof hij te weinig vertrouwen had in de goedheid van de schepper en te veel vertrouwen in eigen kracht, terwijl Abel, tevreden met wat vanzelf groeide, zijn schapen weidde. Twee van ons keerden zich tegen deze opvatting, de theoloog met zijn syllogismen, ik met de retorica. Hercules zelf kan niet tegen twee op, zeggen de Grieken, maar Colet in zijn eentje versloeg ons allemaal. Hij leek door een heilig vuur bezield en straalde iets uit van bovenmenselijke verhevenheid en waardigheid. Zijn stem klonk anders, zijn ogen keken anders, zijn gezicht, zijn houding waren anders, ‘hij leek groter, door de godheid bezield.’Ga naar voetnoot2. Toen het twistgesprek te lang voortging en serieuzer en rechtlijniger werd dan bij een feestmaal paste, nam ik uiteindelijk de rol van dichter op me om de spanning wat te verminderen en de maaltijd op te vrolijken met een aardig verhaal. ‘Het gaat’, zei ik, ‘om een heel oude geschiedenis, die je moet zoeken bij de alleroudste schrijvers. Ik zal jullie uiteenzetten wat ik er in de literatuur over heb gevonden, maar jullie moeten me eerst beloven dat je het niet voor een verzinsel zult houden.’ Toen zij dat beloofd hadden, zei ik: ‘Ik ben vroeger op een heel oud boek gestuit; de titel en de naam van de schrijver waren uitgewist door de tijd en aangevreten door boekenwurmen, die altijd al een bedreiging voor de schone letteren vormden. In dat boek was maar één pagina niet bedorven door rot en niet opgepeuzeld door wormen of muizen, omdat de muzen, denk ik, beschermen wat hun eigendom is. Juist op die pagina heb ik, naar ik mij herinner, een waar, of, als het niet waar is, een waarschijnlijk verhaal gelezen over de zaak die jullie bezighoudt. Als jullie het willen, zal ik het vertellen.’ Toen allen er om vroegen, zei ik: ‘Die Kaïn was wel een zeer ijverig man, maar ook hebzuchtig en belust op winst. Hij had zijn ouders dikwijls horen zeggen dat in de tuin waaruit zij waren verdreven, de vruchtbare gewassen vanzelf opkwamen met dikke aren, grote graankorrels, en met zulke rijzige halmen dat zij leken op onze elzenbomen; daartussen groeide geen dolik, geen enkele doorn of distel. Omdat hij zich dat erg goed herinnerde en zag dat de aarde, die hij toen met zijn ploeg aan het scheuren was, met moeite een slechte en schamele oogst opleverde, bedacht hij een list om meer resultaat met zijn ijver te boeken. Hij ging naar de engel die de wacht hield voor het paradijs, stapte met al zijn schelmenstreken op hem af en paaide hem met grote beloften om hem stiekem een paar zaadjes te geven van die vruchtbare gewassen. Hij zei dat God al enige tijd geen aandacht meer besteedde aan | |
[pagina 236]
| |
deze kwestie en dat, als het aan het licht zou komen, hij zeker niet gestraft zou worden, omdat de zaak van geen enkel belang was, als men maar niet aan de appels kwam, want die vielen alleen onder het dreigement van God. “Kom op”, zei hij, “sloof je niet zo uit als poortwachter. Misschien vindt Hij die ijver van je helemaal niet zo prettig. Misschien wil Hij juist dat je je laat bedriegen en vindt Hij de vindingrijkheid van de mensen aangenamer dan hun luie nietsdoen. Of vind je je baantje zo prettig? God heeft je van een engel tot een beul gemaakt om ons, arme en verdoemde mensen, wreed het vaderland te ontzeggen. Hij heeft jou met je grote zwaard aan die poort gebonden, een functie waarvoor wij onlangs begonnen zijn honden te trainen. Wij zijn al erg armzalig, maar jij lijkt me in een nog veel ellendiger positie te verkeren. Wij missen het paradijs omdat wij van een te zoete appel hebben geproefd. Jij zit niet in de hemel en ook niet in het paradijs, omdat je ons ervandaan moet houden. En het maakt het nog erger voor je dat wij vrij zijn om overal rond te zwerven waarheen we maar willen. En mocht je het niet weten, ook onze streek heeft nu dingen die onze ballingschap verzachten: bossen met groene kruinen, duizenden soorten bomen, waarvoor wij nog nauwelijks namen hebben bedacht, overal bronnen die uit de hellingen en gesteenten wellen, rivieren die met hun heldere water de begroeide oevers likken, bergen tot in de lucht, schaduwrijke dalen, rijke zeeën. En ik twijfel er niet aan dat in de diepste ingewanden van de aarde nog heel wat schatten verborgen liggen; om die op te graven, zal ik alle aderen doorzoeken en als de tijd mij ontbreekt, zullen mijn kleinkinderen dat werk voortzetten. Ook hier zijn gouden appels, volle vijgen, allerlei soorten vruchten. Overal groeit zoveel vanzelf dat wij dat paradijs niet al te zeer missen, als wij hier eeuwig mogen leven. Wel worden wij belaagd door ziekten, maar het menselijk vernuft zal ook hiervoor medicijnen vinden. Ik zie de gewassen al wonderlijke aroma's uitademen. Wat doen jullie als we ook hier iets vinden dat het leven eeuwig maakt? Want ik zie niet zo goed wat het belang is van die wetenschap van jullie, en wat kunnen mij de dingen schelen die mij niets aangaan? Maar op dit gebied zal ik stug doorgaan, want een voortdurende werklust kan tenslotte alles overwinnen. Zo hebben wij, in plaats van dat tuintje, de hele wijde wereld gekregen, terwijl jij, overal buitengesloten, noch van de hemel, noch van het paradijs, noch van de aarde geniet en maar voortdurend aan die poort geketend bent en met je zwaard staat te zwaaien; wat is dat anders dan vechten tegen de wind? Kom, doe wat, als je verstandig bent, en denk aan je eigen belang en het onze. Geef wat je zonder schade voor jezelf kunt geven, en neem in ruil daarvoor aan wat wij met je zullen delen. Ellendige, help de ellendigen, balling, help de ballingen en help de verdoemden, jij die het meest verdoemd bent.” | |
[pagina 237]
| |
En zo won deze slechte kerel, maar goede advocaat, zijn zaak. Hij groef de paar graankorrels, die hij heimelijk had gekregen, met zorg in, en weldra groeiden die op met een overschot dat steeds weer opnieuw aan de aarde werd toevertrouwd, het ene na het andere en almaar door. En de zomer was nog niet heel vaak gekomen of hij had met dat zaaigoed al een geweldig groot stuk van zijn landerijen beplant. Maar toen de zaak te duidelijk werd om voor de hemelingen verborgen te blijven, ontstak God in hevige toorn en zei: “Voorzover ik het begrijp, maken arbeid en zweet deze schurk zo welvarend. Ik zal hem eens wat laten zien.” Hij had het nog niet gezegd of Hij stuurde een dichte horde, van heinde en ver bijeengehaald, op de gewassen af: mieren, parasieten, padden, rupsen, muizen, sprinkhanen, zwijnen, vogels en ander dergelijk gespuis, die de oogst opvraten, terwijl die nog ten dele in de grond zat, ten dele al in groene stengels opschoot, ten dele al goudgeel was, ten dele al in de voorraadkamers lag. Vervolgens daalde uit de hemel een enorme hagelbui neer en stak er een zo hevige storm op dat de halmen, die eerst stevig als eiken leken, als droge strootjes afknapten. De engel van de wacht werd veranderd en, omdat hij de mens had geholpen, in een mensenlichaam opgesloten. Toen Kaïn probeerde God te sussen door een offer van vruchten te brengen, en zag dat de rook niet opsteeg, begreep hij diens toorn en verviel tot wanhoop.’ Hier heb je het verhaal, Sixtin, verteld tussen de bekers, ontstaan tussen de bekers, daar ook - zo je wilt - uit ontstaan. Ik heb het voor je willen opschrijven, op de eerste plaats om wat te schrijven, want ik zag dat het mijn beurt was om dat te doen, aangezien ik het laatst een brief van jou had ontvangen; vervolgens ook opdat jij niet helemaal buitengesloten zou zijn van deze heerlijke maaltijd. Vaarwel. Oxford [1498] |
|