Erasmus aan Thomas More, gegroet
Nauwelijks kan ik in een brief beschrijven wat voor een verwensingen ik heb uitgestort over het hoofd van de koerier. Ik denk dat het aan zijn laksheid en laagheid te wijten is dat ik verstoken bleef van de brief van mijn dierbare More, waar ik al zolang naar uitkeek. Want ik kan en wil niet aannemen, en dat past me ook niet, dat jij in je vriendenplicht tekortgeschoten bent, ook al heb ik daar in mijn vorige brief wat al te veel over geklaagd. Ik ben evenmin bang dat mijn vrijmoedigheid je heeft geschokt, want je bent uitstekend op de hoogte van mijn Spartaanse gewoonte om door te vechten tot ik bloed zie. Ik vraag je echter, en zonder grapjes, mijn alleraardigste Thomas, dat je mijn verdriet om je langdurige afwezigheid en het gemis van je geschriften ruimschoots compenseert. Ik verwacht dus, niet een brief, maar een groot pak brieven, waar zelfs een Egyptische lastdrager onder gebukt zou gaan. Als er in jouw omgeving nog mensen zijn die de schone letteren beoefenen, dan vraag ik je hen aan te sporen mij te schrijven, zodat ik mijn vriendenkring kan completeren. Ik durf ze niet als eerste te benaderen.
Van jou echter meen ik te weten, dat het niet uitmaakt hoe ik je schrijf, want je bent een zeer gemakkelijk man en daarbij, naar ik overtuigd ben, mij zeer genegen. Vaarwel, beminnelijke More.
Oxford, 1499, het feest van Simon en Judas.