De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 1. Brieven 1-141
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd113 Aan Johan Sixtinus
| |
[pagina 227]
| |
als het niet Sixtinus was die het schrijft. Is het niet net het verhaal bij QuintilianusGa naar voetnoot1. over de pygmee die op het toneel de schoenen van Hercules aantrok en van een mug een adelaar maakte? Toch wil ik niet doen alsof ik niets van je lof accepteer. Er is inderdaad iets Attisch in mijn verzen, Sixtinus. Zij gaan spaarzaam om met hevige gevoelens en roeren deze zelden aan. Zij onthouden zich geheel en al van heftige gemoedsuitstortingen, die men passie noemt; in mijn verzen geen stormen, geen bruisende stromen die de oevers overschrijden, geen overdrijving. De woorden zijn van een grote soberheid en blijven liever binnen de maat dan er ver buiten te worden meegesleept; zij kabbelen liever langs de kust dan dat zij zich laten meeslepen naar de volle zee. Geen enkele opschik, maar de natuurlijke kleur, en zelfs die nog - wat kan ik eraan doen? - enigszins verschoten en grauw als een wezel. Zij verbergen hun kunst op een manier dat je deze, zelfs als je Lynceus was, niet kunt grijpen! Alleen daarin ben ik een beetje beter dan de Attici. Want die verhullen hun vaardigheid zó dat zij slechts anderen misleiden, ik zó dat ik ook mezelf misleid. Zij werken slechts daaraan, dat niets in hun kunst uitblinkt of in het oog springt. Wanneer men alleen maar naar hun verzen luistert of ze zorgeloos leest, merkt men dat niet zo, maar wanneer men ze aandachtig leest en in een geest van rivaliteit, ziet men heel goed wanneer de dichter - zoals Horatius opmerktGa naar voetnoot2. - er ‘lang op zwoegt en zich tevergeefs inspant.’ Maar als iemand zo dwaas is te proberen mijn werk te ontleden, zal hij uiteindelijk bemerken dat de gekunsteldheid minimaal is. Tot zover is mijn werk Attisch. Net zoals die figuur bij Ennius,Ga naar voetnoot3. die wel wilde filosoferen, maar met mate, zo kan ik ermee leven Attisch te zijn, maar dan niet al te veel. Het voorbeeld van Theophrastus,Ga naar voetnoot4. aan wie een oude vrouw sarcastisch verweet dat hij te Attisch sprak, schrikt mij af. Om dit verwijt te ontlopen, besproei ik de barbaarsheid van AnacharsisGa naar voetnoot5. met een beetje Atticisme van mijzelf. Ik ben niet de man, zoals Ennius,Ga naar voetnoot6. die ‘alleen als hij wat gedronken heeft, het waagt wapenfeiten te bezingen’ en ik probeer ook niet de oude muze uit te dagen. Ik schrijf als ik nuchter ben, en dan zulke redelijke verzen dat ieder spoortje van Apollo's inspiratie ontbreekt. Ik betreur dat niet in het minst en vind het heerlijk dat ik juist dit ene met | |
[pagina 228]
| |
Cicero gemeen heb,Ga naar voetnoot7. al zal ik verder niets met hem gemeen hebben. Wees ervan verzekerd, Sixtinus, dat ik dat alles echt meen, want wat ‘verbiedt mij lachende de waarheid te zeggen?’Ga naar voetnoot8. Ik ben beland in een poëtische traditie, die volkomen is uitgedroogd en verschraald, die bloedeloos en levenloos is geworden, deels door gebrek aan talent, deels door gebrek aan smaak. Cicero heeft volkomen gelijk als hij zegt dat niets zozeer op de geest inwerkt als je omgeving.Ga naar voetnoot9. Ik heb als jongen weliswaar niet voor de inwoners van Consenza,Ga naar voetnoot10. maar voor Hollandse oren geschreven, dat wil zeggen voor de meest vervette oren. Ik heb gezongen voor MidasGa naar voetnoot11. en door dat soort mensen al te zeer het hof te maken, heb ik alleen maar bereikt dat ik noch bij hen, noch bij de geleerden in de smaak val. Ik probeerde met één pot twee wanden te bestrijken en door eenvoud van taal bij de onwetenden in de smaak te vallen en tegelijk door elegantie en spitsvondigheid niet helemaal de geleerden te mishagen. Dit voornemen, dat mij toen zo slim leek, had kwalijke gevolgen. Ik schrijf te geleerd voor niet-geleerden, te weinig geleerd voor geleerden. Ziehier dus, zeer geleerde Sixtinus, hoe ik mijn verzen beoordeel. Zover ik daarin met jou van mening verschil, waardeer ik jouw genegenheid voor mij, zodat dat wat er van de waarheid wordt afgetrokken, wordt toegevoegd aan de omvang van jouw genegenheid voor mij. Hoe minder ik het eens ben met wat je mij toeschrijft, hoe meer je wel van me moet houden. Daarom is de lof, die komt van een zo beminnelijk en integer man, mij zeer welkom. Als ik die verdiend heb, moet ik dat beschouwen als een aanbeveling; indien niet verdiend, als een zuivere weldaad. Want wanneer men iemand prijst zonder dat daar een reden toe is, bewijst men zo iemand een weldaad. Maar als iemand krijgt wat hij verdient, is dat een recht, geen gunst. Toch wil ik heel graag dat jouw lof waarachtig is, of althans mij zo voorkomt. Ik vlei mezelf zozeer daarmee dat ik, die erg kritisch ben voor mezelf, wat tevredener over mezelf word, omdat ik bij jou, dat wil zeggen bij RosciusGa naar voetnoot12., in de smaak ben gevallen. Iemand die bij een man als jij geen afkeer opwekt, moet men niet onder de geringsten rekenen. En zo probeer ik mezelf te bedriegen met een verleidelijke reeks redeneringen. ‘Waarom toch’, zeg ik, ‘zou je zo kritisch zijn voor jezelf, terwijl je voor Sixtinus toch iets betekent? In zoverre hij je | |
[pagina 229]
| |
bewondert, moet hij óf liegen óf zich vergissen. Welnu, een zo oprecht man liegt niet, een zo geleerd man vergist zich niet, want daarvoor is zijn oordeel te scherp. Maar hij heeft lief en mensen die liefhebben zijn blind. Hij heeft lief, maar omdat hij zo scherp ziet. Want wat bemint Sixtinus in mij, tenzij de letteren? Als dat zo is en hij mij daarom bemint, is hij niet blind. Als dat niet het geval is, dan bemint hij me zelfs niet, want dan ontbreekt het enige waardoor ik beminnenswaardig ben. Als hij niet bemint en mij valselijk prijst, vleit hij of drijft hij de spot met mij. Aangezien deze fouten even weinig passen bij Sixtinus als slapheid bij Hercules, heeft hij mij met evenveel juistheid als liefde geprezen.’ Zo ben ik tamelijk spitsvondig bezig om mijzelf te vleien. Maar toch, nogmaals, het lijkt me al te ongepast zulke uitbundige lof te aanvaarden; toch wil ik ook niet terugkomen van wat ik heb geschreven en, volgens het oude spreekwoord, houd ik nu ‘de wolf bij de oren,’ en ik kan hem niet zomaar loslaten, maar ik kan hem ook niet blijven vasthouden. Als ik je lof aanneem, krijg ik te veel, maar als ik die weerleg, geef ik jou te weinig krediet. Als ik hem weiger, doe ik afbreuk aan je trouw of wijsheid, maar als ik hem aanvaard, matig ik me te veel aan. Als ik aanneem wat gegeven wordt, ben ik erg onbeschaamd, niet alleen in de ogen van anderen, maar in die van mijzelf. Als ik het afwijs, dan trek ik jouw wijsheid en eerlijkheid openlijk in twijfel, zodat het lijkt dat je weinig inzicht hebt of weinig oprecht hebt verwoord wat je dacht. Zo ben ik nu in een hachelijke positie gekomen: als ik Scylla ontvlucht, kom ik op Charybdis terecht; andersgezegd, ik maak me belachelijk als ik jouw lof aanvaard, en ik beledig je als ik die afwijs. Mijn advies is dan ook, mijn beste Sixtinus, dat je in het vervolg Erasmus moet prijzen in figuurlijke zin - je bent erg goed in de stijlfiguren die men daarvoor pleegt te gebruiken - of in ieder geval tegenover anderen. Als je me prijst, bied je me een heerlijk geschenk aan - want wat is mooier dan dat iemand die door iedereen geprezen wordt, je prijst? Ik kan dat echter niet aanvaarden zonder schaamte en niet weigeren zonder je te beledigen. Maar bij anderen kun je me, als je wilt, de hemel in prijzen, zonder gevaar voor een van ons beiden. Want ik behoor niet tot dat slag mensen die liever met andermans maat gemeten willen worden dan met die van henzelf; die nooit eens bij zichzelf te rade gaan en nooit ‘hun rugzak vol gebreken voor de borst trekken’;Ga naar voetnoot13. die zich helemaal verlaten op andermans bijval en die, als pau- | |
[pagina 230]
| |
wen, hun veren uitzetten als zij de stem van hun vleiers horen. En zelfs als ik wel tot dat slag mensen zou behoren, dan zal de lof, die ik toch niet heb gehoord, geen schade toebrengen. En dan, als degenen bij wie je over je vriend de loftrompet steekt, je willen geloven, zullen zij gunstiger over mij oordelen; als zij je niet geloven, dan hebben zij tenminste geen reden om ongunstiger te oordelen. En wat jou betreft, als je het te goeder trouw doet, zul je oprecht overkomen, omdat je geen afgunst toont ten opzichte van anderen; zo niet, dan zal men in ieder geval je hoffelijkheid prijzen, omdat je liever de vermeende deugden van anderen eert dan hun echte tekortkomingen beschimpt. Hierin ligt voor beiden, zoals je ziet, een risicoloos voordeeltje; wie echter een vriend in diens bijzijn prijst, ook al doet hij dat, om zo te zeggen, uit een overvloed van genegenheid, moet beseffen dat hij hem, door misplaatst dienstbetoon, in verlegenheid brengt. Want ofwel zal hij de indruk wekken een complimentje uit te delen in de hoop er eentje met rente terug te krijgen, zoals mensen doen die prijzen om des te meer te worden geprezen, ofwel in de smaak te willen vallen bij een aanwezige vriend, ofwel, om het in de beste zin te duiden, om uitdrukking te willen geven aan zijn genegenheid. Het gevolg is dat de mensen denken dat hij maar wat zegt of althans niet helemaal de waarheid spreekt. Als de geprezene dan zwijgt, lijkt het of hij die lof, ook al is die niet verdiend, graag aanvaardt. Als hij die afwijst, lijkt het alsof hij nog meer geprezen wil worden. En als hij lof met lof beantwoordt, roept men onmiddellijk: ‘ezels schurken zich tegen elkaar.’Ga naar voetnoot14. Maar, terwijl ik maar doorga met mijn woordenstroom, ben ik helemaal mijn Atticisme vergeten. Waartoe, zeg je, dienen al die woorden? Om je te doen begrijpen, mijn Sixtinus, dat jouw lof, zoals ik gezegd heb, mij zeer welkom was, want als ik hem verdien - wat ik niet geloof - ben ik blij met het getuigenis van een zeer geleerd man, en als ik hem niet verdien, verheugt me de liefde van een groot vriend. Om echter aan de prozaïsche leken, die geen notie hebben van muzische scherts, geen aanleiding te geven de letteren te belasteren, stel ik voor elkaar om strijd brieven te blijven schrijven, zoals we al doen, maar ons min of meer tot de volgende onderwerpen te beperken: als een van ons beiden iets nieuws ontdekt in zijn lectuur, deelt hij het met de ander, of wij discussiëren over zaken die een literaire strijd waardig zijn, of wij vrolijken de triestheid van onze studies op met geestige en fijnzinnige verhalen; en tenslotte onthouden we ons bij alles wat we debiteren van dat ambitieuze en al te banale geschrijf. Maar, Sixtinus, begrijp mijn woorden niet verkeerd: prijs mij of beschimp mij, maar alles liever dan dat je zwijgt. Je spoort me aan mijn muzen weer tot leven te wekken, maar de toverstaf van Mercurius zou nodig zijn om ze te doen ontwaken. Ik weet eigenlijk niet | |
[pagina 231]
| |
of het lethargie is of slaap. Hoe het ook zij, ik denk dat ze maar beter kunnen blijven slapen, want het zijn onnozele, schreeuwerige, twistzieke en lastige vrouwspersonen. Niets is gevaarlijker dan Pan uit te dagen om te gaan zingen. Hij zal van geen ophouden weten, wanneer hij eenmaal is begonnen, ‘een bloedzuiger, die de huid pas zal loslaten nadat hij zich heeft volgezogen.’Ga naar voetnoot15. Onlangs heb ik ze, en daar waren ze erg kwaad over, inderdaad gewekt uit een meer dan tienjarige slaap en ze gedwongen de lof te zingen van koninklijke kinderen.Ga naar voetnoot16. Onwillig en nog doezelend hebben zij een onbenullig liedje opgedreund, zo slaapverwekkend dat het iedereen kan doen indommelen. Ik was daarover zo ontstemd, dat ik ze maar weer lekker heb laten inslapen. De mensen doen inzien dat het genie van de Germanen in niets onderdoet voor dat van de Italianen, kan niemand of jij moet het zijn. Friesland, de vruchtbare moeder van zoveel beroemde genieën, schijnt jou ter wereld te hebben gebracht om met de Romeinen te strijden om de eerste plaats in de wetenschap, net als Afrika, dat altijd dergelijke nieuwe wonderen voortbrengt, een Hannibal baarde. Er zijn in jou gaven, Sixtinus, waarvan we alles kunnen verwachten. Een vurig, levendig, degelijk, mannelijk verstand, een groot, alert en snel geheugen, een oprecht gemoed dat voor alles openstaat, een welluidende en vlotte spraak, een karakter dat past bij al deze goede eigenschappen, zodat je voor geen andere zaak geboren lijkt dan voor de letteren. Voeg eraan toe dat je niet, zoals meestal het geval is, pas laat tot deze studie bent gekomen, maar bent opgevoed als in de schoot van de muzen zelf en de pure literatuur als melk hebt ingedronken. En je bent nog zo jong dat, zelfs als je nu pas zou beginnen met je studies, we toch alleen maar het allerhoogste mogen verwachten van je briljante verstand, je gelukkige geheugen, je onvermoeibare werkkracht. Je bent nu zover voortgeschreden dat je een grote menigte achter je hebt gelaten en er maar weinig mensen je nog voor zijn. Daarom, Sixtinus, ten strijde! Toon je een Hannibal om de gelijke van de Italianen te zijn wat betreft genie, of een Hercules, door de monsters te temmen die de schone letteren helaas al te zeer belagen. Ik zal je blijven volgen en je toejuichen. Jouw gedicht heeft dezelfde indruk op mij gemaakt als, naar jouw zeggen, het mijne op jou; prior Charnock heeft er evenveel genoegen in gesteld als hij dat doet in jou. Maar jij bent, geloof me, Sixtinus, een van de dierbaarsten van allemaal. Vaarwel. Oxford. Op de geboortedag van Simon en JudasGa naar voetnoot17. [1497] |
|