De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 1. Brieven 1-141
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd111 Aan John Colet
| |
[pagina 219]
| |
conclusies kunt trekken, omdat zij zo vruchtbaar is, en dat je geen enkele interpretatie moet verwerpen zolang ze waarschijnlijk lijkt en niet strijdig is met de godsdienst. Ik heb daarvoor argumenten aangedragen, die jij niet hebt weerlegd. Ik zei dat alleen maar om de zaak wat af te zwakken, niet om die op de spits te drijven. Kortom, ik heb dat niet voor mijzelf, maar voor jou gedaan. Ik wilde dat in onze strijd zo weinig mogelijk bloed zou vloeien, en dat we zo voorzichtig te werk zouden gaan dat noch Hieronymus noch iemand anders gewond zou raken. Maar ik zie nu dat jij een groter risico hebt willen nemen, namelijk dat, als jij de waarheid van die zin van Hieronymus hebt aangetoond, alles wat hij verder geschreven heeft, heeft afgedaan, terwijl, als ik als overwinnaar uit de strijd kom, het met jouw Hieronymus slecht zal aflopen. Wat nu, als je Hieronymus alleen op deze éne grond kunt verdedigen, terwijl je de rest van zijn werk moet verminken? Wat als je hem vele verminkingen moet toebrengen om die éne verminking te voorkomen? Hij heeft die mening maar eenmaal verkondigd, en dat niet eens uit zichzelf. Veel vaker echter heeft hij meningen geuit die in mijn lijn liggen. Eigenlijk wil jij dus dat hij zich vele keren heeft vergist, niet één enkele keer. Ik beweer dat hij nooit gedwaald heeft, maar over dezelfde zaak niet altijd hetzelfde heeft gezegd, met de vrijheid en het recht van de commentator. Wie is nu de echte verdediger van Hieronymus, jij of ik? Jij, die hem verwondt en vervolgens in doodsgevaar brengt? Of ik, die - hoe de zaak ook afloopt - wil dat hij veilig en ongedeerd blijft? Hoewel je dus met veel woorden met mij strijdt, strijd je niet met mij, maar met jezelf. Ik vecht niet terug, want die zaak gaat mij verder niet aan. Niet dat ik niet weet wat te antwoorden. Want zelfs als elk bewijs ontbreekt, valt zo'n standpunt te verdedigen, door de eenstemmigheid van een groot aantal schrijvers en anderzijds kunnen, ook zonder het gezagsargument, jouw beweringen met argumenten, zoal niet weerlegd, dan toch zeker ondermijnd worden. Daarom hoef ik me ook niets aan te trekken van het gevaar waaraan jij Hieronymus wilt blootstellen in de strijd; ik vaar in veilige haven. En terwijl je mijn vraagjes, die ik als verkenners had vooruitgestuurd, met grote moeite beantwoordt, geloof je dat je de beide vleugels van mijn leger al hebt aangetast en bezig bent het middenveld te veroveren, terwijl je nog amper bij de voorhoede bent aangekomen. Wel, Colet, ik vind dat je je daar niet gedraagt als een theoloog, maar dat je gebruikmaakt van een zekere listigheid en een retorisch slimmigheidje; volgens het voorschrift van QuintilianusGa naar voetnoot1. herhaal je mijn stellingen, maar ontdaan van iedere bewijsvoering, zodat ze weerloos, ongewapend en naakt zijn, en in die leegte rek je je eigen stellingen op en verruimt ze. Ik heb van die slimheid in jouw betoogtrant | |
[pagina 220]
| |
gebruikgemaakt door mijn stellingen nog wat uitvoeriger toe te lichten in plaats van ze in te korten. Maar ik vind het de moeite niet waard hier op de afzonderlijke punten in te gaan, want zij vallen buiten ons geschil. Ik zal slechts een paar dingen aanroeren. Het verbaast je erg dat ik vraag of die smekende woorden inderdaad op de joden betrekking hebben, want - zo vat je mijn woorden samen - waarom wordt er dan nergens duidelijker gesproken over hun zielenheil, en waarom wandel ik in duisternis, terwijl het toch zo duidelijk is? Want het lijkt jou zonneklaar dat het om de joden gaat, wanneer de kelk genoemd wordt die de joden Christus zouden voorzetten en dat het ‘laat die kelk aan mij voorbijgaan’ niets anders betekent dan ‘laat mijn dood niet de aanleiding zijn tot de dood van de joden’. Keer op keer wil je dat ik mijn ogen ophef en dat zeer heldere licht, zoals je zegt, aanschouw. Maar, beste Colet, ik hef op jouw verzoek mijn blinde en ontstoken ogen op en zie in jouw woorden, waarmee je Christus laat spreken, heel veel licht. Maar zelfs nu zie ik in de woorden van Christus niets wat op de joden kan slaan. En hoe je Zijn woorden ook tracht te verklaren, je kunt toch niet ontkennen dat zij iets duisters hebben, als zoveel grote mannen er hun twijfels over hebben gehad. Het mag je dan ook niet verbazen dat ook ìk hier in het duister rondtast, waar, volgens jou, Augustinus, Ambrosius, Leo, Gregorius - en wie al niet - allemaal maar weinig hebben gezien. Het is toch geen wonder dat de nachtuil blind is, daar waar de adelaar in het duister doolt, dat Tiresias weinig ziet, waar Argus al tekortschiet. De tekst geeft aanleiding tot veel onduidelijkheid en daarom moeten we, als we niet op het gezag van andere schrijvers willen afgaan, de zaak onderzoeken via gissingen. Vooruit dan maar: laten we de omstandigheden waaruit men alle argumenten haalt om te gissen, eens opsommen. Achter Hem dreigde de foltering, een misdadige soldatentroep kwam aanmarcheren onder een nog misdadiger leider. Hij, voor wie niets verborgen is, wist wat er ging gebeuren. Hij zonderde zich af, begon afschuw te voelen en bedrukt te worden, te zweten en was ten dode bedroefd. Ook de ogen van de discipelen werden zwaar van een droefgeestige slaap. Christus beval hen te waken en te bidden, opdat zij niet in de verleiding zouden komen; de geest was gewillig, maar het vlees was zwak. Zelf bad Hij en gaf hun het voorbeeld van datgene waartoe Hij hen had aangespoord, opdat ook wij, als een onheilspellend lot zich dreigt te voltrekken, onze toevlucht nemen tot gebed, zodat de Hemelse Vader, als het Hem goeddunkt, dat lot van ons afwendt of ons in ieder geval sterkte van geest schenkt. Als je probeert de gissingen redelijk te duiden, wijst dan niet alles tot nu toe, als je het samenvat, op een man die doodsbang is voor de dood? Van lichaam en geest wordt duidelijk melding gemaakt, maar nergens staat dat | |
[pagina 221]
| |
Hij treurde over het lot van de joden. Hij had voordien de ondergang van Jeruzalem beweend, maar in niet mis te verstane termen. Hij heeft aan het kruis voor de moordenaars gebeden, maar zó dat de betekenis daarvan gemakkelijk te begrijpen is. Als iemand in Christus vooral het mededogen wil zien, dan zal hij daarvoor meer dan voldoende bewijs vinden, denk ik, in het feit dat Christus eens de ondergang van het ondankbare volk betreurde en vanaf het kruis ervoor heeft gebeden. En terwijl hier niets aan deze zaak voorafgaat, niets ermee samenvalt, niets erop volgt, waaruit men ook maar de geringste gissing kan maken, ja, terwijl alle omstandigheden zich ertegen uitspreken, is het dan niet vreemd dat wij de betekenis zo willen verdraaien dat ze betrekking heeft op de joden? We gaan dan wel ten onrechte voorbij aan veel gezaghebbende schrijvers die met Hieronymus van mening verschillen - als anders denken al van mening verschillen betekent - en die niet minder geleerd zijn dan hij - als we vertrouwen moeten hebben in geleerdheid - en niet minder vroom zijn dan hij - als we liever vertrouwen stellen in vroomheid. Dit was, Colet, wat ik bedoelde, ook al heb ik het misschien niet zo duidelijk geschreven: wanneer het vermoeden zo zeker is en het aantal gezaghebbende schrijvers zo groot, mag men niet zomaar met Hieronymus afwijken van de overgeleverde en gevestigde interpretatie, tenzij men, ik zeg niet argumenten, maar doorslaggevende argumenten heeft. Anders ben je aan het dromen in plaats van interpreteren. Daarom vraag ik je nogmaals dringend me ook maar de geringste aanwijzing te geven dat deze dingen op de joden betrekking moeten hebben. Ik wil dat je dat zeer heldere licht, dat jij alleen ziet, duidelijker aan ons toont. En dan zeg je: ‘Hoor je dan niet dat de kelk genoemd wordt? Hoe had Hij het duidelijker kunnen zeggen?’ Wel, al dat licht dat je ziet, zit dus in die éne kelk? ‘Het waren’, zeg je, ‘joden die de kelk des doods aan Christus voorzetten. Hij bad dat zij Hem deze niet gaven tot hun ondergang met deze woorden: “Vader, laat deze kelk aan mij voorbijgaan.”’ Maar waarom zou die kelk meer verwijzen naar de joden die hem aanboden, en niet naar Christus die de kelk zou drinken? Wat doe je als ik beweer dat dat éne woord, waarin jij je hele licht plaatst, sterk tegen jou pleit? Herinner je wat Christus tot Petrus gezegd heeft: ‘Zal ik de kelk die mijn Vader mij gegeven heeft, dan niet drinken?’ Als de Vader de kelk geeft om hem te drinken en als Christus hem aanvaardt om te drinken, zie je dan niet dat dat niets van doen heeft met de joden? Vergelijk de zin: ‘Zal ik de kelk die mijn Vader mij gegeven heeft, niet drinken’, met de zin ‘Laat deze kelk van u aan mij voorbijgaan.’ ‘Deze kelk’ heeft dezelfde betekenis, zeg ik, als ‘uw kelk, o Vader’, want je kent de precisie van dat voornaamwoord.Ga naar voetnoot2. Hij zegt het zeer duidelijk: ‘Mijn Vader, u hebt | |
[pagina 222]
| |
mij juist deze zeer bittere kelk te drinken gegeven waarvoor de mens in mij bang is. Maar aangezien u wilt dat ik hem leegdrink, weiger ik niet; ik wil wat u wilt.’ Ook ik zou deze dingen nog veel omslachtiger kunnen behandelen op de manier van de retors, maar ik wil het liever kort houden, want tenslotte schrijf ik aan een zeer geleerd man. Maar om je in alles tegemoet te komen, wil ik het woord ‘kelk’, die de joden hem zullen voorzetten, van alle kanten bekijken. Hoe zou ik in ‘laat die kelk aan mij voorbijgaan’ de betekenis kunnen ontwaren die jij daarin ziet: ‘Ik wil niet dat mijn dood de dood aan de joden brengt? Laat deze kelk, laat dit lijden dat de joden mij bereiden, aan mij voorbijgaan.’ Hij noemt wel zichzelf, maar Hij zegt niets over de joden. Je beweert dat Christus dit bedoelde: ‘De joden zullen mij doden. Maar ik weiger niet te sterven. Dit echter bid ik, mijn Vader, dat mijn dood geen aanleiding wordt tot de dood van anderen.’ Maar wie, behalve een ziener, zou deze betekenis halen uit die woorden ‘laat die kelk aan mij voorbijgaan’? In welk opzicht klinkt dat anders dan ‘laat het lijden aan mij voorbijgaan’? Jij hebt altijd een hekel aan gezochte verklaringen. Maar welke is er gezochter en gedwongener dan die van jou? Wat je echter, ten onrechte, uit mijn woorden concludeert, drijft je tot deze interpretatie en werpt je als op een rots. ‘Als Hij heeft gesmeekt de dood aan Hem te laten voorbijgaan’, zo zeg je, ‘heeft Hij niet willen sterven, en daarmee wordt die volmaakte liefde van Hem minder verheven, minder vreugdevol.’ Ik weet niet, Colet, of ik je dit in mijn onbenulligheid voldoende heb kunnen verklaren, maar toch denk ik beslist ruimschoots te hebben toegelicht en met duidelijke redenen omkleed dat uit mijn interpretatie, net als uit die van alle gezaghebbende schrijvers, blijkt dat noch de geestkracht, noch de liefde van Christus kleiner wordt, maar juist veel groter. Je hebt daarop geen antwoord gegeven, en daarom denk ik - ik zeg het in alle oprechtheid - dat je mijn verhandeling niet hebt gelezen of dat dít je in ieder geval ontgaan is. Als je je alleen verzet tegen dit éne punt in mijn verklaring, dat het de liefde van Christus vermindert, terwijl ik me juist heb uitgesloofd om aan te tonen dat die liefde er sterker door wordt, waarom nemen we dan onze toevlucht - terwijl de woorden zelf ertegen protesteren - tot die gezochte verklaring en sla je geen acht op al mijn andere argumenten? Ik heb geen zin en ik vind het ook niet nodig om op al jouw afzonderlijke subtiliteiten te antwoorden. Je vindt mijn bewijs, dat ik toevallig, buiten het dispuut om, naar voren heb gebracht, in hoge mate absurd. Wat maakt het nu voor verschil of Hij bad de dood van hem af te wenden dan wel niet te worden gedood door de mensen? Jij noemt me wat dit betreft zelfs een beetje dom, als ik ondanks grote overeenstemming tussen die zaken - zoals | |
[pagina 223]
| |
je schrijft - het niet met een wat scherpere blik kan onderscheiden. Maar als die overeenkomst jou groot voorkomt, waarom noem je me dan dom? Ik denk trouwens dat wij helemaal niet zo erg van mening verschillen, Colet, als jij denkt dat ik weinig zie en ik zelf vind dat ik niets zie. Maar vooruit, laten wij eens kijken hoeveel licht er door die duisternis heenschijnt. Ik vind dat dat wat jij zo nauw met elkaar verbonden acht, in werkelijkheid heel ver uit elkaar ligt, en dat wat jij alleen met je verstand ver uit elkaar ziet liggen, ook daadwerkelijk en inhoudelijk ver van elkaar ligt. Want een mens kan sterven zonder door de mensen te worden gedood. Als een blinde dit al zou inzien, dan jij als Argus zeker. Tevergeefs roep je nu: ‘Maar Christus kon alleen maar sterven als Hij werd gedood, anders was Hij geen offerlam geweest.’ Als je de natuurlijke loop der dingen in overweging neemt, is dat volkomen onjuist. Want Hij was sterfelijk en zou ook gestorven zijn wanneer Hij niet was vermoord. Hij wilde en moest gedood worden. Dat is zeker waar. Maar wat heeft dat van doen met het onderscheiden van de gebeurtenissen? Laten wij dit even terzijde; ik zal je wat tegemoetkomen. Hij kon alleen gedood worden als offerlam als Hij door mensen werd gedood. En zelf wilde Hij gedood worden; maar Hij wilde niet door de joden gedood worden. Dat was waarschijnlijk die overeenkomst van zaken waarvoor ik blind was. Wie is er echter zo slecht thuis in de letteren dat hij het onderscheid niet kent tussen iets ondergaan en iets doen? Dat zijn dingen, zoals je schrijft, die je niet alleen met het verstand moet onderscheiden, maar ook naar hun aard. Het doel van mijn argument was niet, te beweren dat die twee dingen hetzelfde leken, maar dat het ene volgde uit het andere op een manier dat het laatste kon worden afgeleid uit het eerste. Ik heb dit soort bewijsvoering niet uitgevonden. Bij de retorici en didactici is ze overbekend en oeroud, en heet ze ‘gevolg van wat voorafgaat’. Zij is zwanger, ergo zij heeft met een man geslapen. Zij heeft gebaard, derhalve was ze zwanger. Hij is gestorven, derhalve heeft hij geleefd. Maar zijn daarom ontvangen en baren, leven en sterven voor mij hetzelfde? Helemaal niet! Ik geef alleen maar te kennen dat het ene volgt uit het andere. En ik zie heel goed dat het mogelijk is dat een vrouw wil ontvangen maar niet wil baren, of dat ze wil baren maar niet ontvangen. Maar als zij bidt om zwanger te worden maar niet wil ontvangen, dan is zij gek. Zo zal iemand die een afkeer heeft van varen, niet wensen een schipbreuk mee te maken. Niemand zal tegelijkertijd gedood willen worden en weigeren dat iemand hem doodt. Maar omdat dit, zoals ik al zei, buiten het onderwerp valt, zet ik mijn mening niet verder uiteen. Ik heb alleen maar even de geldigheid van het | |
[pagina 224]
| |
argument ter sprake gebracht. Verder, Colet, zet je heel geleerd en uitvoerig uiteen dat Christus wilde dat de joden Hem doodden en het tegelijk niet wilde, en dat Hij dit wilde op dezelfde manier waarop Hij het niet wilde - je zet ons daar wel een raadsel voor! Dat heeft allemaal niets te maken met mijn uiteenzetting. Trouwens, ook op dat punt ben ik het niet met je eens. Het is volkomen onmogelijk een zelfde zaak te willen en tegelijk niet te willen. Christus wilde gedood worden; Hij wist dat de joden Hem zouden doden, maar wilde dat niet. Het was goed dat Christus gedood werd; het was slecht Hem te doden. Christus wil het kwaad in het geheel niet. Pas op dat jouw analogie over de rijke man, die je toepast op de manier van Plato, zich niet tegen je keert. De rijke, zeg je, wil geen verspilling; en toch aanvaardt hij sommige verliezen in de hoop op meer winst. Je zegt dat de rijke man geen verliezen wil lijden, maar toch een zekere hoeveelheid verlies aanvaardt in de hoop zijn winst te kunnen vergroten; dat dezelfde persoon dus tegelijkertijd een verlies wil en niet wil lijden, en het is een en dezelfde hebzucht die hem ertoe brengt een klein verlies te lijden en verlies in het algemeen te verwerpen. Maar zo is het niet; hij wil het verlies niet om het verlies, hij wil het verlies om winst te kunnen maken. Wat doet het ertoe onder welke naam hij het wil, zolang hij het wil? Wij wensen veel dingen om verschillende redenen. Ik wil bijvoorbeeld in Frankrijk zijn. En als me dat zoveel waard lijkt dat ik me aan de zee toevertrouw, wil ik ook varen; niet dat het varen op zichzelf enige bekoring voor mij heeft, maar ik wil het door de omstandigheden. Wij waken, studeren, vasten, bidden, leven ongetrouwd. Niets hiervan willen wij op zichzelf en toch willen we het. Vraag een goede man of hij een bijzit wil: wat zal hij antwoorden? Dat hij tegelijk wil en niet wil. Ja, ik zou het willen, zegt hij, als het geoorloofd was; aangezien het niet geoorloofd is, wil ik het niet. Laten we dus concluderen dat van de twee gebeurtenissen die Christus achtereenvolgens moesten overkomen - namelijk dat Hij zou sterven en dat Hij gedood zou worden door de joden - niet door een oorzakelijk verband van die twee gebeurtenissen onderling, maar gewoon door de opeenvolging ervan, Christus het sterven heeft gewild, en het andere, dat de joden Hem zouden ombrengen, niet heeft gewild. Hij had evengoed door waanzinnigen kunnen worden gedood; hij had ook de moordenaars hun zonden kunnen vergeven, want geen misdaad is zo ernstig of hij kan vergeven worden. Ik ga verder aan vele punten voorbij en wel met opzet. Ik heb dit slechts aangestipt, zodat je zelf de overige punten nog eens aandachtig kunt bestuderen. Tot nu toe heb je zelfs nog niet geraakt mijn bewijsvoering. Zodra je die hebt weerlegd, zal ik me in alle oprechtheid gewonnen geven of zal ik | |
[pagina 225]
| |
mijn stelling beter verdedigen. Jij hebt me de mooie raad gegeven om ons samen meester te maken van de vonk, die uit de botsing der meningen te voorschijn zou springen. Mij lijkt het echter dat jouw steen de mijne nog niet geraakt heeft. Of meen je dat de waarheid, verborgen in de diepste aderen, al terstond bij de eerste zwakke schok te voorschijn kan springen? Zij komt pas te voorschijn na een lange en krachtige worsteling. Vaarwel, beste Colet. Oxford |
|