De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 1. Brieven 1-141
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermdErasmus aan John Colet, gegroetToen wij gistermiddag aan het argumenteren waren, heb je veel dingen scherp en ernstig verwoord, maar je overtuigde me niet helemaal van de juistheid van je mening. Ik vond het echter eenvoudiger met jou van mening te verschillen dan die te weerleggen en het leek me dat ik niet zozeer de mindere was in de zaak zelf als wel in welsprekendheid. Uit kiesheid schortte je | |
[pagina 213]
| |
toen het dispuut maar even op, maar toen ik wegging, vroeg je me dringend de zaak nog eens aandachtig en nauwkeurig te overwegen, met de verzekering dat je er niet aan twijfelde dat ik dan terstond je mening zou delen. Ik denk dat je daar goed aan hebt gedaan. Want je wist - zoals de beroemde mime-schrijver, Publilius Syrus, zo wijs opmerkteGa naar voetnoot1. - dat door al te veel geredetwist de waarheid soms verloren gaat, vooral als het dispuut plaatsvindt in tegenwoordigheid van derden, bij wie wij onze reputatie in de waagschaal menen te leggen. Nu was prior Richard Charnock aanwezig, jouw oudste vriend en sinds kort mijn gastheer, die ons beiden bijna gelijkelijk genegen is en bewondert. Nogmaals, ook de vriendelijkste mensen blijven, in de natuurlijke hitte van de strijd, met hartstocht hun eigen standpunt verdedigen. Als het al niet meevalt om iemand te vinden die wil afzien van het land van zijn vaderen, ‘iemand die wil afzien van zijn eigen denkbeelden is er niet.’Ga naar voetnoot2. Daarom, mijn beste Colet, heb ik je raad graag opgevolgd, en heb ik me de hele zaak nog eens voor de geest gehaald en haar wat nader en nauwkeuriger beschouwd. Ik heb elk vooroordeel aan de kant gezet en de argumenten met elkaar vergeleken en tegen elkaar afgewogen, ze zelfs tegen elkaar uitgewisseld in die zin dat ik die van jou begunstigde alsof ze van mijzelf waren en die van mij onderwierp aan een even streng onderzoek als de jouwe. Maar ik kon geen enkel nieuw argument vinden en geen enkele reden om terug te komen van wat ik beweerd had. Ik zal dus proberen het hele geschil uiteen te zetten in een brief en als het ware het hele verhaal opnieuw te bekijken. Niet omdat ik nu meer weet dan gisteren, maar om wat ik toen slecht geformuleerd - bijna voor de vuist weg - te berde bracht, nu wat meer overdacht en weloverwogen aan te dragen. Want bij gelijke troepenmacht is het van groot belang in een goed geformeerde slagorde de strijd aan te gaan. Ik zal vooral met argumenten strijden, aangezien op het ogenblik de hulptroepen van mijn bibliotheek ontbreken. Daarin ben jij gelukkiger, maar wat geeft dat? In een wetenschappelijke strijd is hij wijs, die niet zozeer wil winnen als wel overwonnen wil worden, die niet zozeer wil onderwijzen als zelf leren. Als ik het onderspit delf, kom ik toch wijzer uit de strijd; als ik overwin, zul je me dat niet kwalijk nemen. ‘Vooruit dan’, zeg je, ‘laat ik met jou aannemen dat Christus, als mens, droefheid, walging voelde en bang was voor de dood. Dat was niet een kwestie van willen, maar van ondergaan. Het was een zaak van de natuur, niet van de wil. Maar waarom bidt Hij om die dood af te wenden? En wat is die wil, die zich onderwerpt aan de wil van de Vader? Als Hij op een gegeven ogen- | |
[pagina 214]
| |
blik niet wilde sterven, was Zijn liefde niet volmaakt; als Hij het altijd al wilde, waarom smeekte Hij dan om niet te laten doorgaan wat Hij wilde?’ Mijn antwoord is dat Hij, als mens, sprekend voor en tussen de mensen, met menselijke woorden de menselijke vrees tot uitdrukking bracht; dat die wil op dat moment niets anders is dan de natuurlijke afschuw van de dood, die de natuur zo in ons diepste wezen heeft geplant, dat het in onze natuur ligt om bang te zijn voor de dood als die verschijnt, net zoals we honger krijgen als men ons voedsel voorzet. Zoals iedere wil een streven is naar iets, zo lijkt mij iedere vlucht en vrees een iets-niet-willen. Wie honger heeft, wil voedsel, juist omdat hij honger heeft. Toch kan iemand die honger heeft, ook geen voedsel willen, met een dieper gedeelte van zijn ‘wil’. Het feit dat het lichaam voedsel verlangt, is echter al een zekere wil. En zo is de vrees voor de dood een ingeboren vlucht voor de dood, die evenveel wil impliceert als honger doet. Want ook hij die per se wil sterven, kan een afschuw hebben van de dood. En toch is dit een iets-niet-willen. In mensentaal sprekend heeft Christus deze natuurlijke vlucht voor de dood tot uitdrukking gebracht: ‘Vader’, zei Hij, ‘laat deze kelk aan mij voorbijgaan, maar niet mijn wil, doch de uwe geschiede.’ Alsof Hij aldus bad: ‘Ik heb, Vader, in mij, door de natuur die ik heb aangenomen, een gevoel, dat doodsbang is voor die bittere kelk. Maar niet mijn wil, doch uw wil geschiede; want uw wil is ook de mijne. Deze zielenangst maakt echter niet dat ik minder bereid ben om de kelk te ledigen. Ja, ik dorst er zelfs hevig naar. Want al zal hij bitter zijn voor mij, hij zal heilzaam zijn voor degenen die ik liefheb. En hij kan niet heilzaam zijn, als hij voor mij niet bitter is. Daarom wil ik hem leegdrinken. Maar dat is uw wil, niet de mijne, want door u, door wiens genade ik ben die ik ben, is het dat ik dat vast wil, niet uit mijzelf.’ Ik denk, Colet, dat ik je vraag zo voldoende heb beantwoord. Maar ik wil er nog iets aan toevoegen om je helemaal tevreden te stellen, alvorens een eind aan het dispuut te maken. Het betreft hier die vreugde uit liefde, die je zo in verrukking brengt en die de oorsprong is van ons hele dispuut. Ik beweer dat er bij geen enkele martelaar zoveel vreugde is geweest als er was in Christus, toen Hij water en bloed zweette. Toen al verlangde Hij met een onuitsprekelijke vreugde dat eindelijk het uur zou komen dat door de Vader in alle eeuwigheid was voorbestemd, waarin Hij het zondige mensenras zou verzoenen met de Vader. Niemand - hoe levenslustig ook - verlangde zozeer te leven als Hij verlangde te sterven. Niemand heeft ooit zo vurig naar het rijk der hemelen verlangd als Hij, die verlangde naar Zijn dood. ‘Hoe dan?’, vraag je. Je kunt, als je dat wilt, nog verder hierop voortborduren. Want ikzelf kan niet alles in woorden vangen wat ik in mijn geest voor me zie. Hoe rijm je dat, zeg je, vurig de dood te wensen en die tegelijk te vrezen? Eenzelf- | |
[pagina 215]
| |
de ziel kan heel goed in de verschillende organen verschillende gevoelens hebben, vooral bij Christus. En - wat ik al eerder zei - het ene gevoel hoeft het andere gevoel niet in de weg te staan en de ene stemming de andere niet uit te sluiten. Daar waar de ziel van Jezus het dichtst bij de lichamelijke zintuigen was, ervoer hij smartelijke gevoelens; daar waar zij het dichtst stond bij zijn goddelijke natuur, verlangde hij met een onuitsprekelijke vreugde. En die gevoelens van droefheid temperden die vreugde niet, net zo min als die vreugde het gevoel van vrees verminderde of verzachtte. Ik zie niet wat je verder nog kunt vragen, Colet, behalve dat je misschien nog een verklaring wilt voor het feit dat Christus geen enkel teken van die vreugde heeft gegeven, terwijl Hij zo duidelijk Zijn vrees liet blijken. Ik zal proberen ook, niet deze berg, maar dit hobbeltje, uit de weg te ruimen. Christus had niet de bedoeling ons een voorbeeld van moed te geven, hoewel de vreugde die Hij ondervond zelfs van een held niet gevraagd wordt, net zo min als die al te branieachtige woorden die een filosoof toeschreef aan een wijs man, die in het paard van PhalarisGa naar voetnoot3. uitriep: ‘Het is fijn, het doet geen pijn.’ Christus hield ons een beeld voor van menselijkheid, vriendelijkheid, geduld, gehoorzaamheid, niet van vreugde. Herlees het hele leven van Christus vanaf de kribbe. Je zult veel blijken vinden van vriendelijkheid en gehoorzaamheid; zeer veel voorbeelden van toegevendheid, geen enkel van vreugde. Vind je ook niet dat er heel veel voorbeelden zijn van Zijn geduld, zoals toen Hij Petrus, die hem aanraadde zich aan de dood te onttrekken, tamelijk scherp berispte? Toen Hij bij het laatste avondmaal Zijn leerlingen zo vriendelijk ontving en niet Zijn eigen toestand betreurde, maar hen in hun zwakte opbeurde? Toen Hij de verrader, die Hij kende, niet van het gastmaal uitsloot, en hem niet wegduwde toen deze Hem kuste? Toen Hij zijn folteraars uit eigen beweging tegemoet trad? Toen Hij zweeg toen Hij beschuldigd werd? Toen Hij als een schaap naar de slachtbank werd geleid? Daarbij komt dat die vreugde ons niet zeer van dienst zou zijn, Zijn droefheid wel. Want dit maakte dat wij, voor wie hij de dood onderging, Hem zagen als een echt mens. Velen ontkennen nu al dat Hij echt mens was, en zouden zij niet nog argwanender zijn geworden, als Hij zijn marteling had gedragen met grote vrolijkheid van gezicht en stem, alsof Hij geen menselijk gevoel had? Wie zou niet hebben gezegd dat Hij een schijnlichaam had? Wie zou geloofd hebben dat Hij God was? Niemand betwijfelt dat Hij, die voor ons zijn dood vrijwillig tegemoet trad, ons zeer heeft liefgehad. Niemand betwijfelt dat Hij, die de dood vreesde, echt mens was. Dit lijdzaam ondergaan van Zijn dood was een sterker bewijs van de echt- | |
[pagina 216]
| |
heid van zijn menselijke natuur dan vastberadenheid en moed geweest zouden zijn. Dat paste ook meer bij onze gevoelens, waarvoor Hij minder als wonderbaarlijk dan als beminnelijk wilde overkomen. Wij bewonderen moed, maar houden van zachtmoedigheid en zwakheid en sluiten ons daar gemakkelijker bij aan. Het paste ook meer bij de voorspellingen der profeten, die Christus nu eens met een zacht lam vergelijken, dan weer Hem uitbeelden bleek van de slagen, misvormd, naakt, en verworpen, maar nooit vrolijk, rechtop, enthousiast. Zij stellen Hem voor als een zwijger, niet als iemand die grote woorden gebruikt. Het is een roemrijke en eervolle zaak, het martelaarschap tegemoet te gaan met onverschrokken geest en dan, zelfs onder folteringen, nog iets groots en dappers te zeggen. Maar Christus wilde dat Zijn dood zelfs smadelijk was. Hij liet de zegepalm van de opgewektheid aan Zijn martelaren, voor wie Hij het zwakke hoofd was, zodat de ledematen sterker zouden worden. Kortom, de opgewektheid bij allerlei kwellingen die Hij ook niet van ons vraagt - want dat is tegennatuurlijk - heeft Hij zelf ook niet getoond; Hij gaf het voorbeeld van geduld en vriendelijkheid en Hij wilde dat wij die eigenschappen van hem overnamen. En Hij bracht dat tot uitdrukking in tekenen die de menselijke zintuigen het meest vertrouwd zijn. Want hoe duidelijker in Hem de tekenen van vrees aanwezig waren, des te zekerder was het bewijs dat Hij een mens was, en des te meer gewicht heeft het voorbeeld van Zijn gehoorzaamheid. En als die vrees geen probleem vormt, als ze zelfs positief werkt, als daardoor in niets tekort wordt gedaan aan de liefde van de verlosser, maar deze er alleen maar groter door wordt, als het voorbeeld van Zijn gehoorzaamheid daardoor nog mooier wordt, en tenslotte als alles perfect in elkaar past, waarom zouden wij dan van de algemene opinie afwijken en alleen de mening - of veeleer een commentaar - van Hieronymus volgen, vooral wanneer noch de feiten, noch de tekst ook maar iets bevatten waaraan wij het geringste argument kunnen ontlenen? Ik ben, Colet, volkomen tevreden met deze oplossing, maar ik weet niet of ik jou al heb overtuigd. Wat ik heb besproken zou nog wat precieser kunnen worden beargumenteerd en ook wat verder worden uitgewerkt. Maar ik weet aan wie ik schrijf. Ik heb mijn best gedaan; het is aan jou om het bescheiden resultaat welwillend te aanvaarden. Ik wil deze eerste oefeningen van mijn leertijd voorleggen aan jouw ogen, niet om lof voor mijn kunst te oogsten, maar voor mijn ijver. Want ik streed niet met jou of met Hieronymus, maar met Paulus. Ik heb echter zo weinig vertrouwen in mijn geblaat dat ik het geen enkele aandacht waard vind, tenzij jij er je goedkeuring aan kan geven. Als je dat doet - maar jij kunt dat alleen maar doen door het op zijn merites te beoordelen, en ik zou ook niet anders willen - dan zal ik het nog een keer op het aambeeld leggen en nog wat zorgvuldiger bewerken. Maar als je | |
[pagina 217]
| |
het geheel van even weinig waarde vindt als ik, laat het dan hoe dan ook ten gronde gaan, en laten we het wijden aan de man van Venus of aan de moeder van Achilles.Ga naar voetnoot4. Zie, Colet, hoe ik de vormen in acht neem, door een zwaar theologische discussie af te sluiten met een poëtisch verzinsel. Maar, zoals Horatius zegt: ‘Drijf de natuur met een vork uit en zij keert altijd weer terug.’Ga naar voetnoot5. Vaarwel, ik vraag je mijn argumenten zorgvuldig en scherp te weerleggen en mij aan mezelf te tonen. Oxford |
|