De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 1. Brieven 1-141
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd108 Aan John Colet
| |
[pagina 209]
| |
blijvende schuld van de joden aan zijn dood. Erasmus vond die verklaring nogal gezocht en gaf de voorkeur aan de gangbare opvatting dat Christus, als mens, bang was voor een wrede dood. Na het dispuut, dat waarschijnlijk in St. Mary's College plaatsvond in aanwezigheid van prior Charnock, schreef Colet een niet bewaarde brief waarin hij Erasmus verweet de interpretatie te volgen van middeleeuwse theologen. Erasmus antwoordde onmiddellijk met deze brief en brief 109, die hij verder uitwerkte in brief 111. Later herzag Erasmus die twee brieven en in 1503 publiceerde hij het resultaat als een verhandeling, met deze brief als voorwoord. | |
Desiderius Erasmus aan John Colet, de zeer geleerde en welsprekende theoloog, gegroetEven onverdiend als je me, zeer geleerde Colet, in je voorlaatste brief hemelhoog hebt geprezen, overlaad je me in je laatste met verwijten. Maar ik verdraag je terechtwijzingen, die ik nu niet verdien, met meer gelijkmoedigheid dan je lof, waarin ik me niet herkende. Als ik beschuldigd word, kan ik me verdedigen zonder dat ik iets verkeerds doe, ja, ik kan dat zelfs niet nalaten zonder tekort te schieten. Als ik me echter al te overdreven verweer tegen lof, lijkt het alsof ik honger en dorst naar nog meer roem en alleen protesteer om vaker of overvloediger geprezen te worden. Ik denk dat je me met beide bejegeningen op de proef hebt willen stellen om te zien of ik door de lof, mij toegezwaaid door een zo groot man, zelfingenomen werd of, boos geworden om een onbenullig verwijt, zou tonen dat ik een angel had om te steken. Als je in het schenken van je vriendschap, zo behoedzaam, zo kieskeurig, zo aarzelend en zo onderzoekend te werk gaat, moet je wel zeer standvastig zijn in je genegenheid. Dit was een grapje. Overigens, zo blij als ik was dat een zo prijzenswaardig man me, ook al is het ten onrechte, prees, zo blij ben ik nu dat een zo oprechte vriend me vermaant. Blijf daarom voortaan naar eigen goeddunken, Erasmus óf prijzen óf laken, als je maar dagelijks iets van je laat horen via je brieven, want ik vind niets prettiger dan die te ontvangen. Maar nu een kort antwoord op je brief, zodat de jongen die jouw brief bracht, niet met lege handen terugkeert. Jij zegt dat je een hekel hebt aan dat slag moderne theologen die hun leven slijten met louter haarkloverijen en sofistische spitsvondigheden en ik ben het daar van harte mee eens, mijn beste Colet. Niet dat ik hun studies veroordeel, want ik vind elke studie te prijzen. Het lijkt mij echter dat hun studies, die als enige niet stoelen op de prachtige, klassieke literatuur, de mens maar betweterig en twistziek ma- | |
[pagina 210]
| |
ken; anderen moeten maar bekijken of ze hem ook wijzer maken. Dergelijke studies matten immers de geest af door een onbevredigende en bittersmakende subtiliteit, vegeteren zonder enige sappigheid, geven van geen enkele bezieling blijk. En wat het ergste is, zij ontnemen de theologie, de koningin der wetenschappen, rijkelijk getooid met de welsprekendheid van de oude meesters, iedere lieflijkheid door hun gestotter en de onhelderheid van hun bezoedeld taalgebruik; zij belemmeren haar, die zo vrij is door de genieën uit de Oudheid, met doornen, en maken alles ingewikkeld terwijl zij, naar ze zelf beweren, alles proberen te ontwarren. En zo kun je zien dat de theologie, eens de meest verheven wetenschap, vol majesteit, nu bijna stom, krachteloos en in vodden gekleed is. Ondertussen tast het zoet en verleidelijk kwaad van het eindeloos redetwisten ons aan. Dispuut volgt op dispuut, en wij strijden met vrolijk gezicht over geitenwol. Om de indruk te vermijden dat we niets hebben toegevoegd aan de verworvenheden van de vroege kerkvaders, zijn wij maar ronduit onbeschaamd begonnen regels voor te schrijven volgens welke God zijn mysteriën volvoerde, terwijl het soms toch veel beter is te geloven dat iets gebeurt, maar het hoe aan de almacht van God over te laten. Voeg daaraan toe dat wij, omdat we graag zo spits willen zijn, soms discussiëren over dingen die vrome oren amper kunnen verdragen, bijvoorbeeld als wij ons afvragen of God de gestalte had kunnen aannemen van een duivel of een ezel. Misschien is zelfs dat nog te verteren als een jong iemand, om zijn geest te scherpen, deze dingen aankaart; maar in al deze disputen worden wij, als op de rotsen van de sirenen,Ga naar voetnoot1. niet alleen oud, maar komen er ook in om, en ondertussen verwaarlozen wij alle letteren. Daar komt nog bij dat, in onze tijd, juist zíj zich op de studie der theologie, de meest verhevene van alle wetenschappen, toeleggen die, vanwege hun botte en ongezonde geest, nauwelijks geschikt zijn voor welke wetenschap ook. Ik spreek hier niet over de geleerde en betrouwbare professoren in de theologie, tegen wie ik hoog opkijk en die ik vereer, maar over dat vunzige en arrogante theologenvolkje dat alle literatuur minacht, behalve die welke zijzelf produceren. Wanneer jij, Colet, de strijd aanbindt met dat onuitroeibare slag mensen om de oude en ware theologie, die nu overwoekerd en omstrengeld wordt door hun doornen, te herstellen, voorzover je dat kunt, in zijn vroegere luister en waardigheid, dan neem je een taak op je - lieve God - die in vele opzichten de schoonste is, de vroomste juist ook voor de theologie, en de heilzaamste voor alle leergierigen en voor deze bloeiende universiteit van Oxford. Maar ook - laat ik eerlijk zijn - een lastige taak, waarin je je niet geliefd zult maken. Die lastige beslommeringen zul je makkelijk | |
[pagina 211]
| |
overwinnen door je geleerdheid en je inzet; aan de afgunst zul je makkelijk voorbij kunnen gaan door de grootheid van je geest. En onder de theologen zijn er ook velen die je willen en kunnen steunen in je eerzaam streven. Ja, iedereen zal een handje helpen, want alle geleerden van deze zeer beroemde school hebben je colleges over de brieven van Paulus al drie jaar met intense aandacht gevolgd. Wat moeten we hierin meer bewonderen? De bescheidenheid waarmee onze professoren zich zonder vrees opstellen als leergierige toehoorders van een jongeman zonder doctorsgraad, of jouw buitengewone geleerdheid, je welsprekendheid, je integere levenswijze, die jou deze eer waardig maken? Het verbaast me niet dat jij een zo grote last op je schouders genomen hebt, want je bent daar wel tegen opgewassen, maar wel dat je mij, een man van weinig betekenis, oproept tot samenwerking bij die prachtige taak. Want je spoort me aan, nee, je eist bijna met geweld van me, dat ik zal proberen in deze wintermaanden de verkilde studies van deze school weer te ontsteken door de oude Mozes of de welbespraakte Jesaja te verklaren, zoals jij doet met Paulus. Maar ik heb geleerd wat ik waard ben, en weet maar al te goed hoe slecht ik daarvoor ben toegerust. Ik heb niet genoeg geleerdheid in huis om een zo grote taak op me te nemen, en ik denk niet dat ik sterk genoeg van geest ben om de afgunst van zoveel mensen, die hun standpunten krachtig zullen verdedigen, te verdragen. Deze zaak vereist niet een rekruut, maar een zeer ervaren bevelhebber. Noem me niet onbeschaamd als ik weiger; het zou pas echt onbeschaamd zijn als ik niet weigerde. Jij, mijn waarde Colet, bent wel wat onvoorzichtig als je, zoals Plautus zegt, water uit puimsteen wilt slaan.Ga naar voetnoot2. Wat voor een gezicht moet ik trekken als ik ga doceren wat ik zelf nog niet geleerd heb en, aangesteld om de koude bij anderen te verdrijven, zelf sta te rillen en te beven? Ik zou me brutaler vinden dan de brutaliteit zelve, als ik onmiddellijk in een zo belangrijke materie mijn krachten op de proef zou stellen en het Griekse gezegde ‘Aan de pot kent men de pottenbakker’ aan den lijve zou ondervinden. ‘Maar ik had het verwacht’, zeg je, en je klaagt dat je bedrogen bent in je verwachtingen. Dan moet je bij jezelf gaan klagen, niet bij mij, want ik heb je niet bedrogen, aangezien ik niets dergelijks beloofd heb of er ook maar op gezinspeeld heb. Jij hebt jezelf bedrogen, toen je niet wilde geloven dat ik de waarheid sprak. En ik ben hier ook niet gekomen om poëzie of retorica te doceren, want die vakken hebben voor mij hun aantrekkelijkheid verloren sinds de dag dat ik ze niet meer nodig had. Het laatste weiger ik omdat het minder is dan wat ik wil, het eerste omdat het mijn krachten te boven gaat. In het ene laak je me onverdiend, mijn Colet, omdat ik er nooit blijk van heb gegeven de zogenaamde profane letteren te | |
[pagina 212]
| |
willen doceren; tot het andere spoor je me tevergeefs aan, omdat ik weet dat ik daar niet tegen opgewassen ben. Zelfs als ik er heel goed voor was uitgerust, zou ik niet de gelegenheid hebben, want ik ga binnenkort terug naar Parijs. En omdat de winter mij hier nog enige tijd vasthoudt en de recente vlucht van een zekere hertogGa naar voetnoot3. het mij onmogelijk maakt veilig te vertrekken, heb ik me naar deze lofwaardige universiteit begeven om een maand of wat met jou en je gelijken te verkeren, liever dan met die opgedirkte hovelingen. Ik denk er niet over je prachtige en religieuze inspanningen te bestrijden en ik beloof je - daar ik nog niet echt geschikt ben om je te helpen - ze ijverig te propageren en te begunstigen. En wanneer ik mij weer krachtig en gezond voel, zal ik naar je toekomen om je, zo niet goed, dan toch zeker ijverig te helpen bij je werkzaamheden en bij het versterken van de theologie. Ondertussen vind ik niets aangenamer dan - zoals we zijn begonnen - dagelijks in levenden lijve of via brieven met elkaar over de H. Schrift te discussiëren. Vaarwel, Colet. De zeer vriendelijke prior Richard Charnock, mijn gastheer en onze gemeenschappelijke vriend, vraagt me zijn groeten aan jou over te brengen. Oxford, vanuit het college van de orde van de reguliere kanunniken van de H. Augustinus, gewoonlijk St. Mary geheten. |
|