De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 1. Brieven 1-141
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
Erasmus van Rotterdam aan de Engelse graaf William Mountjoy, gegroetEindelijk zijn we veilig en wel aangekomen, ook al werkten - zoals het lijkt - alle goden van hemel en hel tegen. Wat een afschuwelijke reis! Van nu af aan kan ik neerkijken op Hercules of Ulysses. Juno, die altijd al een hekel had aan dichters, wierp zich in de strijd. Nogmaals stookte ze Aeolus tegen ons op, en niet alleen met de winden ging ze tegen ons te keer, maar zij streed met alle wapenen: met snijdende koude, sneeuw, hagel, regen, stortbuien, mist, met alles kortom, wat ons ellende kon bezorgen. Nu eens viel zij aan met ieder wapen afzonderlijk, dan weer met alle tegelijk. Na een niet aflatende regen maakte een plotselinge en doordringende vorst, de eerste avond al, de weg heel moeilijk begaanbaar. Zware sneeuwval volgde, toen hagel, en daarna weer regen die, zodra hij de grond of een boom raakte, onmiddellijk stolde tot ijs. Je zag overal hele stukken land bedekt met een ijskorst, die niet egaal was, maar her en der zeer scherpe hobbels vertoonde. Je zag bomen, gekleed in ijs en zo zwaar beladen dat sommige met de toppen de grond raakten, van andere waren takken afgerukt, weer andere stonden in tweeën geknakt of lagen, totaal ontworteld, op de grond. Oude boeren bezwoeren ons dat zij van hun leven nooit zoiets hadden gezien. Onze paarden moesten nu eens door hoge bergen sneeuw waden, dan weer door struiken waar een hele ijskorst op lag, dan weer door voren die dubbel ruw waren omdat zij eerst verhard waren door de vorst en vervolgens vlijmscherp geworden door het ijs, dan weer over een korstige sneeuwlaag, die te zacht was om het gewicht van de paarden te dragen, maar scherp genoeg om in hun hoeven te snijden. En hoe, denk je, gedroeg je vriend Erasmus zich in deze omstandigheden? Wel, gebeukt zat hij op zijn gebeukte paard. Iedere keer dat het beest zijn oren spitste, voelde ik me ellendiger worden; iedere keer dat het struikelde, sprong mijn hart in mijn keel. Het voorbeeld van Bellerophon, zo in zwang bij de dichters, vervulde mij met een panische angst en ik vervloekte mijn roekeloosheid dat ik mijn leven en mijn literaire arbeid had toevertrouwd aan een stom dier. Maar luister nu naar iets, waarvan je zou denken dat het komt uit de waargebeurde verhalenGa naar voetnoot1. van Lucianus, als Batt zelf niet kon getuigen dat het mij overkwam. Toen we zowat in het zicht van het kasteel waren, troffen we alom ijsvlakte, die, zoals ik al zei, zich had gevormd bovenop de sneeuw. De storm was zo hevig dat die dag meerdere mensen de dood vonden. Wij echter hadden hem in de rug. Ik liet me dan ook maar de helling | |
[pagina 188]
| |
afglijden, zeilend over de bevroren vlakte en richting houdend met mijn staf, die ik als roer gebruikte. Nieuwe zeemanskunst! Tijdens onze hele reis zijn we amper iemand tegengekomen en kwam niemand ons achterop, zo'n woeste, ja monsterlijke storm was het. Pas op de vierde dag zagen we een beetje zon. Ons enige voordeel bij al die moeilijkheden was dat we minder bang waren voor een aanval van struikrovers. Toch bleven we er bang voor, zoals het rijke mensen betaamt! Dat, mijn edele en jonge vriend, was mijn reis. Hoe groot de ontberingen ook waren, het vervolg was uitermate gunstig. We kwamen levend aan bij Anna, prinses van Veere. Wat valt er door mij nog te zeggen over de vriendelijkheid, de goedheid, de edelmoedigheid van deze vrouw? Ik weet dat de uitweidingen van redenaars vaak verdacht zijn, vooral bij mensen die niet onbekend zijn met de rhetorische techniek. Maar in dit geval moet je maar aannemen dat ik niet overdrijf en dat de werkelijkheid mijn kunst overtreft. De natuur heeft nooit een ingetogener, verstandiger, oprechter en edelmoediger vrouw voortgebracht. Zal ik het je in één woord zeggen? Zonder dat ik ook maar iets voor haar gedaan heb, heeft zij zich even welwillend voor mij getoond als die oude kerel kwaadwillig, ondanks alles wat ik voor hem had gedaan. Zij heeft mij, die haar nog geen enkele dienst heeft kunnen bewijzen, met evenveel gunsten overladen als die oude, aan wie ik de grootste diensten heb bewezen, me heeft overladen met scheldwoorden. En wat kan ik je nog zeggen ter meerdere eer van mijn beste Batt, de meest oprechte en beminnelijke geest van deze wereld? Pas nu begin ik de ondankbaarheid van die lui ginds te haten. Te bedenken dat ik zo lang de slaaf ben geweest van dergelijke monsters. Helaas heb ik jou te laat leren kennen en nu heeft het lot ons al weer gescheiden nog voordat vriendschap de kans kreeg ons te verenigen. Ik schrijf je dit alles nu ik op het punt sta naar mijn geboorteland terug te gaan, maar onmiddellijk daarna zal ik je komen opzoeken en terugkeren naar mijn geliefde Parijs; misschien ben ik er al vóór deze brief aankomt. Overigens kan ik je niets met zekerheid schrijven over een leven bij jou. Tijd zal raad brengen. Wees er in ieder geval van overtuigd dat niemand ter wereld meer van je houdt, en vanuit het diepste van zijn ziel, dan jouw Erasmus. Mijn goede vriend Batt, die al mijn gevoelens van liefde en haat deelt, betuigt je eenzelfde vriendschap. Zorg ervoor, mijn beste William, dat het je zo goed mogelijk gaat. Uit het kasteel van Tournehem, 4 februari [1497] |
|