De hofdichter Fausto aan Willem, gegroet
Wanneer ik bij mezelf overdenk, beste Willem, hoe onberispelijk de geleerdheid en het leven van onze vriend Erasmus zijn, dan kan ik niet nalaten, dan kan ik niet nalaten zeg ik, me erover te verheugen dat jullie orde een man heeft aangetrokken die niet alleen jullie, maar ook deze universiteit van Parijs wel moet beminnen, vereren, hoogachten en bewonderen. Want wat is er in dit leven beter, heerlijker, goddelijker kortom, dan een man te treffen die schittert door zijn literaire gaven en zijn hoogstaand karakter? En dat nog wel in onze tijd, die zo verdorven, corrupt en afschuwelijk is dat hij liever de lage lusten van Sardanapalus navolgt dan de deugden of het karakter van Socrates. Ik zou niet graag willen dat je denkt dat ik je dit schrijf om je naar de mond te praten, want ik ben altijd afkerig geweest van kruiperige en bedrieglijke vleierij. En ik zou dit noch aan jou noch aan iemand anders schrijven, als het niet Erasmus betrof, een man die door jouw orde en jouw vaderland, om met niet geringe ergernis te spreken, niet op de juiste waarde wordt geschat. Vaarwel.