De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 1. Brieven 1-141
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd83 Aan Willem Hermans
| |
[pagina 180]
| |
- en ik meen dat dat de innigste band is - ten nauwste verbonden ben door gezamenlijke studie, me dergelijke verwijten gaat maken? Ik ga nog liever zitten treuren om mijn lot dan je aantijgingen weerleggen. Maar kijk toch nog eens even of je me terecht beschuldigt. Iemand, ik weet niet wie, heeft je verteld dat ik boos bij je ben weggegaan. Ten eerste, waarom geloof je zo makkelijk die verklikkers? En dan, als ik zo woedend was - want laat ik hetzelfde gehate woord gebruiken - waarom vraag je dan liever niet naar de reden van mijn woede? Ik heb je er in vele brieven en onlangs nog, toen ik bij je was, op gewezen dat je op het gebied der letteren stilstond, dat je niets opbouwde dat jouw talent waardig was. Ik spoorde je aan om zoveel mogelijk te denken aan je onsterfelijke reputatie en iets te schrijven wat iedereen allang van jou verwachtte. Ik spoorde je aan niets boven de roem te stellen, en al die kleine genoegentjes over te laten aan het luie volk. Als dat de raadgevingen zijn van een man die alleen aan zijn eigen belang denkt, of van een vijand, of van een verwaand iemand, dan zal ik niet weerspreken dat je me terecht hebt beschuldigd. Maar als zij veeleer komen van iemand die je zeer genegen is, die graag ziet dat je een grote naam verwerft en die een hogere dunk heeft van jou dan je zelf hebt, waarom ga je die ongelukkige dan te lijf met wrede verwijten? Als ik al wat geïrriteerd was, dan kwam dat alleen doordat jij niet zoveel belang hecht aan jouw grote talent als ik doe. ‘Maar je draaft zo vervelend door’, zeg je. Kun je dan degene die je al te zeer liefheeft, niet vergeven? Zie je niet dat mijn gedram voortspruit uit het grote verlangen jou beroemd te zien? Je kunt nu mijn aansporingen niet met gelijkmoedigheid aanvaarden, terwijl je vroeger heel dikwijls mijn verwaande opmerkingen hebt verdragen. En wat bedoel je, Willem, met: ‘Hoe jij daar leeft, weet je zelf en mij ontgaat het ook niet.’ Helaas, ik ben erg bang dat jij denkt dat ik hier mijn tijd verdoe met uitspattingen, feesten en vrijen! Alsjeblieft, mijn beste Willem, stel je Erasmus voor, niet als een dwaas, maar als een hoopje ellende; als iemand die jij altijd stug maar streng noemde, die nu volkomen stuk is en levenloos. Meet mij vooral niet af aan mijn oude karakter of aan jouw voorspoed. Als ik in Gouda al eens, gezien onze vriendschap, een nogal losse toon aansloeg, dan moet je die uitgelatenheid toeschrijven óf aan de wijn, die we toen, zoals je weet, dikwijls gedwongen waren in grote mate te drinken, óf aan de zorg voor mijn gezondheid, die ik grondig wilde versterken door de eerdere strengheid van leven een beetje los te laten. Overigens ligt het niet in mijn karakter een lekker leventje te willen leiden, zelfs al zou het kunnen. En zelfs als ik het dolgraag zou willen, dan maakt mijn huidige toestand het mij volstrekt onmogelijk. Ook dit zal je misschien irriteren. ‘Wat gaat er dan zo verkeerd?,’ zeg je. ‘Kom je iets tekort? Heb je niet de grootste vrijheid om te doen wat je | |
[pagina 181]
| |
wilt?’ Wel, zelfs in een gesprek zou ik je nauwelijks alle tragedies die ik heb meegemaakt, uiteen kunnen zetten, laat staan dat ik ze kan vertellen in een brief. Ik meen dat de werken van Odysseus in het niet vallen, vergeleken met die van mij. O, ik heb al te veel ervaring met deze vrijheid en jij te weinig! Maar waarom een man die mij eindeloos lief is, verder irriteren met dit geklaag? Wat bedoel je eigenlijk als je schrijft dat jij alle nijd, die mijn roem opwekt, moet dragen? In deze streken kan ik wat doen voor jouw reputatie; waarom neem jij dan daar niet mijn verdediging op je, ook al maakt die je gehaat? Iedereen weet toch drommels goed dat Willem Erasmus altijd gunstig gezind zal blijven, ook in het ongunstigste geval. Niemand verwacht toch dat je dat niet doet en jouw loyaliteit jegens mij kan alleen maar bewondering wekken. Maar als het lot het mij niet vergunt, zorg jij er dan in ieder geval voor met je geschriften eerst ons vaderland en vervolgens jezelf zo beroemd mogelijk te maken. Geloof me, Willem, je kunt alles, als slechts de wil aanwezig is. Vergeef me dat ik, uit genegenheid, je nu alweer begin aan te sporen. Wat Cornelis betreft: zorg ervoor dat je alleen aan hem denkt als aan een groot vriend, want hij heeft over jou altijd met de grootste genegenheid gesproken. Misschien heeft hij, omdat we al zo lang vriendschappelijk met elkaar omgaan, bij mij wel eens over je geklaagd, maar hij heeft het dan altijd gedaan in zeer milde termen, zoals iemand zou doen die erg op je gesteld is. Mij is verteld dat hij tegenover mijn Engelse vrienden, toen ik daar niet vertoefde, weinig oprecht zou hebben gehandeld, maar wat je van iedereen - want onder de stervelingen is trouw zeldzaam en de geest van de mensen is veranderlijk - gemakkelijk kunt aannemen, mag je niet geloven en zelfs niet vermoeden, als het hem betreft. Ik denk dat het in deze omstandigheden beter is, verkeerde voorstellingen te hebben dan met misplaatste ijver te gaan uitdiepen wat beter verborgen kan blijven. En ik vraag je op je erewoord dat je, zelfs niet met een knikje, verraadt wat ik je, vertrouwend op je gewone discretie, heb gezegd over X, want het zal jou geen enkel voordeel opleveren, maar hem alle reden geven om boos op mij te worden. Aan Servaas heb ik geschreven over Hendrik;Ga naar voetnoot1. ik kan me niet genoeg verbazen over het karakter van deze man. Maar wat moet je? Dat zijn de zeden van deze eeuw en daarom moeten we de beroemde stelling van Chilon onderschrijven: ‘Bemin zó alsof je ooit zult haten, haat zó alsof je ooit zult beminnen.’Ga naar voetnoot2. Je zegt dat men bij jullie veel over mij vertelt dat niet prettig is om te | |
[pagina 182]
| |
horen. Ik, Willem, kan in onschuld leven, zoals ik ook doe. Ik kan echter niet instaan voor het geklets van anderen. Mijn eerste zorg is hoe jij over mij denkt, want, God hebbe mij lief, ik heb jou hoger dan alle anderen. Wat heeft die brief van jou, waarin je mijn leven aan de kaak schijnt te stellen, te beduiden? Wil je weten hoe Erasmus hier leeft? Het is heel terecht dat je alles van mij wilt weten. Nu, hij leeft, of liever, ik weet niet of hij leeft. Maar als hij al leeft, dan is het allerellendigst, overmand door allerlei vormen van verdriet, belaagd door talloze listen, vaak bedrogen door vrienden die beloofden hem te steunen, heen en weer geslingerd door de stormen van het lot! Maar hij leeft in alle onschuld! Ik weet dat ik jou daarvan moeilijk kan overtuigen. Jij hebt nog altijd de Erasmus van vroeger in gedachten, met zijn vrijheid en misschien zijn brille, maar als ik je persoonlijk kon spreken, dan zou niets makkelijker zijn dan je daarvan te overtuigen. Daarom, als je je een waar beeld van Erasmus wilt vormen, denk dan niet aan hem als aan een feestnummer, een tafelschuimer, een minnaar, maar aan een diepbedroefd mens, die veel tranen plengt, die een hekel heeft aan zichzelf, die geen zin meer heeft om te leven en die niet mag sterven, kortom allerellendigst, niet door zijn eigen schuld, maar door de onrechtvaardigheid van het lot en, hoe dan ook, zeer ellendig, maar toch vol liefde, toewijding en enthousiasme voor jou. Mogen de goden beschikken dat al mijn rampen ten goede keren of dat de dood er snel een einde aan maakt; mijn eer is mij nooit heiliger, mijn roem nooit kostbaarder, mijn leven nooit dierbaarder geweest dan dat van jou. Als andere mensen mij verafschuwen, dan verbaast me dat niet. Want wie zou niet terecht een afkeer hebben van een zo ongelukkig persoon? Maar hoe zou ik bang kunnen zijn dat jouw genegenheid zou veranderen door mijn ellendige lot? In jouw trouw alleen vond ik altijd rust, jou heb ik gekoesterd, door jou werd ik, zo meen ik, bemind, niet op de banale manier, maar zoals in de oude tijden. Als ik nu moet aannemen dat jij ook al een afkeer van me hebt, een afkeer vanwege al mijn ellende, waarvoor zou ik dan nog willen leven? O mijn dierbare Willem, mijn oude en, zo hoop ik, mijn eeuwige troost, mijn smart schreeuwt het zowat uit onder tranen. Als ik met een zware en gruwelijke misdaad onze vriendschap schade had geschonden, dan had jij toch medelijden en tranen voor je ongelukkige vriend moeten hebben in plaats van woede, hoe gerechtvaardigd ook. Geen wederwaardigheden, geen veranderde omstandigheden hebben mijn liefde voor jou kunnen aantasten. Hoe kun je mij dan aanvallen met al die verwensingen, mij met verwijten achtervolgen, alsof er al niet genoeg lieden zijn die met handen en voeten over mij heen vallen en niets liever wensen dan me te vuur en te zwaard te vernietigen? Wat is mij daar in Stein zo dierbaar geweest, dat ik dat bij al deze wederwaardigheden niet heb kunnen vergeten? Je hebt zelf gezien dat ik | |
[pagina 183]
| |
soms jeugdig onbezonnen ben geweest en je hebt er dikwijls om gelachen. Je weet dat ik uit het diepst van mijn hart spreek. Waar heb ik ooit met meer tederheid van gehouden? Wonderlijk hoe kil het nu om me heen is. Alle andere liefdes heb ik als vulgair kunnen vergeten, jij alleen bent in mijn hart gebleven en wel zo dat de liefde door de onderbreking van ons samenzijn groter is geworden in plaats van uitgedoofd. En kun jij dan een zo hardnekkig toegewijde vriend, van wie je geen afkeer kon hebben in zijn geluk, haten in zijn allerellendigste toestand? Ik weet dat het onder het gewone volk veel voorkomt, maar ik word er wel erg mistroostig van als de beoefening der letteren je niet kan vrijwaren van die volkse gewoonten. Waarom noemde je me dan je Pylades, je Theseus? Je had het moeten omdraaien en mij liever Orestes of Peirithoüs moeten noemen.Ga naar voetnoot1. Maar laat ik een einde maken aan deze tranen. Alleen smeek ik je, bezweer ik je, dierbare Willem - want ik kan je niet meer de aangenaamste noemen - bij onze oude vriendschap en mijn ongelukkige lot, dat, als je me dan moet haten, als je geen medelijden met me kunt hebben, je mij althans je verwensingen bespaart die de pijnlijke wond doen opspelen; schenk een vriend, die zich aan niets schuldig heeft gemaakt, het mededogen dat je zou moeten opbrengen voor een overwonnen vijand. Verzorg je gezondheid des te beter naarmate die van mij wanhopiger is. Beveel me alsjeblieft warm aan bij je vader, een buitengewoon vriendelijke man, aan wie ik veel te danken heb, en ook bij heer Jacob, je huisgenoot. Je vriend Jasper heeft me zeer aan zich verplicht, en het spijt mij dat ik die vriendelijke man zo achteloos heb gegroet. Het ga je goed, mijn dierbare Willem. Parijs, 14 december [1497] |
|