Erasmus aan iemand uit Lübeck, gegroet
Gegroet, edele heer. Uw zoon woont bij mij en wordt door mij onderwezen, op de voorwaarden die ik heb aanvaard van Heinrich, die mij, in uw naam, 32 kronen en een kledingstuk heeft beloofd. De jongen is onlangs ernstig ziek geweest, maar is aan de beterende hand door Gods gunst en het werk der artsen. Hij was verschillende maanden aan mijn zorg toevertrouwd en ik heb hem toen alles gegeven wat hij nodig had. In de maand oktober heb ik de jongen in mijn eigen huis opgenomen en ik verzorg hem, niet als een buitenstaander, maar alsof hij mijn eigen zoon is. Hij is bijzonder begaafd, en hij gedraagt zich, gezien zijn leeftijd, handelbaar en redelijk. Ik zal er, zoveel ik kan, aan werken om hem zó naar u terug te sturen dat hij mij, zijn onderwijzer, en u, zijn vader, waardig is. Het verbaast mij dat ik zijn boeken nog niet ontvangen heb. De Antwerpse koopman heeft mij geschreven dat hij ze via een Parijse koopman had verstuurd, die hij met name noemt, maar deze man blijft het steeds ontkennen. Ik heb tot nu toe geen geld voor hem ontvangen. Augustijn, onder wiens hoede hij stond toen ik, vanwege ziekte, in mijn vaderland verbleef, bekent dat hij vijf of zes florijnen van Heinrich heeft ontvangen. Hij heeft uw zoon drie maanden onderhouden en onderwezen, omdat ik toen dacht naar Italië te vertrekken. Ik heb het geld aan hem gelaten voor zijn hulp en ik heb er nog wat van mijn deel aan toegevoegd, aangezien hij bij hem ziek was geworden. Verder is hij op mijn kosten gekleed. Een bepaald soort koorts begon zich hier te verspreiden, zij het nog langzaam en daarom ben ik verhuisd naar de meest open en gezondste plek van de stad. Als deze ziekte weer de kop opsteekt, ga ik misschien nog verder weg, want niets moet voor ons belangrijker zijn dan onze gezondheid en ons leven. Als wij niet leven, kunnen wij niet goed leven. In dit verband zou ik graag van u willen weten of