75 Aan Arnold Bost
[Parijs, ca. april 1498]
Erasmus aan Arnold
Gegroet, mijn beste Arnold. Al anderhalve maand lijd ik ernstig aan een niet hoge, maar steeds terugkerende nachtelijke koorts, die mij volkomen uitgeput heeft. Ik ben nog niet vrij van de ziekte, maar het gaat toch iets beter; ik leef nog niet, maar enige hoop op leven straalt me tegen. Jij vraagt me mijn gedachten met je te delen. Ik wil je alleen maar dit zeggen: de wereld staat mij allang tegen, ik zie af van al mijn grote verwachtingen. Ik wil niets anders dan de gelegenheid krijgen om geheel voor God alleen te leven, de zonden van mijn onbezonnen jeugd te betreuren, me te kunnen bezighouden met de Heilige Schrift, te lezen of te schrijven. Ik kan dat niet doen in afzondering of in een klooster. Want ik ben heel zwak en mijn gezondheid verdraagt, zelfs als zij uitstekend is, geen nachtelijk waken, geen vasten, geen enkel ongemak. Hier, waar ik in grote luxe leef, word ik van tijd tot tijd ziek; wat moet dat worden bij kloosterlijke werkzaamheden?
Ik had besloten dit jaar naar Italië te gaan en me in Bologna enige maanden aan de theologie te wijden, daar de doctorsbul te behalen en vervolgens Rome te bezoeken in het jubeljaar.Ga naar voetnoot1. Daarna wilde ik weer terugkeren naar mijn broeders en mijn leven daar weer opnemen. Maar ik vrees niet te kunnen doen wat ik wil. Ik vrees op de eerste plaats dat mijn gezondheid zo'n lange reis en de hitte van dat land niet zal verdragen. En verder denk ik dat je niet naar Italië kunt gaan en daar kunt leven zonder een behoorlijke som gelds. Ook om de titel te behalen is veel geld nodig. En de bisschop van Kamerijk is zeer spaarzaam met zijn giften. In alles toont hij meer welwillendheid dan gulheid en hij belooft overvloediger dan hij waarmaakt. Misschien is dat gedeeltelijk mijn eigen schuld, omdat ik niet aandring; er zijn er zovelen die hem afpersen. Ik zal voorlopig maar doen wat mij het beste lijkt. Vaarwel.
In het jaar [1498]