De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 1. Brieven 1-141
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd61 Voor Heinrich Northoff, aan Christian Northoff, geschreven door Erasmus
| |
[pagina 142]
| |
de dampen. Misschien is er ook wel, zoals de dichters vertellen, een of andere vredelievende vorst, een genadige god voor de mensen, die men Slaap noemt, en die met het water van de Lethe de ledematen en zintuigen van de stervelingen, die vermoeid zijn van de dagelijkse beslommeringen, besprenkelt en door een zoete rust de mensen zichzelf even laat vergeten en ze nieuwe krachten geeft, en vervolgens MorpheusGa naar voetnoot2. naar de aarde stuurt, die de wonderlijkste vormen kan bedenken en die met zijn langzame vlucht, glijdend van de ene slaapkamer naar de andere, voor een ieder vertrouwde beelden oproept. Misschien ook dat uit de enorme olm dat soort droomgezichten door de dubbele poort van de slaap naar ons toe vliegen.Ga naar voetnoot3. En als de dichters niet alleen maar liegen, ben ik er zeker van dat de aangename droom die ik onlangs had, van de met hoorn beklede poort afkomstig is. Ik wil hem graag helemaal vertellen, als jij het niet vervelend vindt ernaar te luisteren. Toen wij op 1 augustus, een dag die voor mij schittert als een van mijn mooiste dagen, een vrolijk, heerlijk en weelderig avondmaal hadden genoten... ‘Met wie’, vraag je, ‘en met hoeveel waren jullie?’ Wij waren met zijn drieën, drie van de zuiverste en helderste zielen die de aarde ooit heeft gedragen: Erasmus, al duidelijk ons beider vriend, Augustijn, ieders vriend, maar jou in het bijzonder toegewijd, en ik. En jij was ook niet helemaal afwezig. ‘Het was een uitgelezen gezelschap, de gelegenheid goed gekozen, de tafel uitstekend verzorgd.’Ga naar voetnoot4. Hoeveel keer werd daar niet op je getoast, Christian, je naam niet genoemd, niet verlangend naar je gevraagd? Heb je dat getinkel niet gehoord in je rechteroor? Na de tweede gang hebben we een wandelingetje gemaakt, juist naar de plaats waar, zoals Erasmus vertelde, hij soms met je had gewandeld als jullie nog even een eindje omgingen, dronken van honingzoete gesprekken en kruipend tussen de wijnranken, terwijl hij intussen met zijn welsprekende argumenten je probeerde af te brengen van dat minderwaardige zakengedoe en je te bekeren tot de onvoorwaardelijke liefde voor de letteren. Zie je die plek nog voor je, Christian? Daar heeft Erasmus ons met zijn verhalen nog kostelijker onthaald dan met zijn maaltijd. Hij bracht oude dingen zo tot leven en met zoveel verve, dat hij mij althans in de zevende hemel bracht. Thuis hebben wij nog tot diep in de nacht over jou gesproken. Het was erg laat toen we eindelijk naar bed gingen en ik viel dadelijk in een bijzonder diepe slaap, deels door de overvloedige maaltijd en de grote hoeveelheid drank, deels door de inspanning van het heen en weer lopen, want je weet hoe lui ik ben. Toen werden de woorden van Claudianus wer- | |
[pagina 143]
| |
kelijkheid: ‘Alles wat zich afspeelt in het dagelijks leven, brengt de zoete slaap terug in het sluimerend hart.’Ga naar voetnoot5. Ik wandelde weer in diezelfde wijngaard, liep weer over hetzelfde pad, maar nu alleen; alles leek heel echt. Mijn geest was steeds met jou bezig en ik verlangde onze oude, vertrouwelijke vriendschap te doen herleven, toen je meer dan broederlijke genegenheid me weer voor de geest kwam. Ik vroeg me af wat je allemaal deed, hoe het met je ging, of je gezond was, omdat ik al verscheidene maanden niets van je had gehoord. En zie, als uit het niets kwam je me plotseling tegemoet, ontspannen wandelend, met stralend gelaat en ‘goed verzorgde huid.’Ga naar voetnoot6. Nu vind ik dit, dierbare Christian, een eerste teken dat je in goede gezondheid verkeert. Morpheus had je zo goed gevormd, dat je meer op dat droombeeld leek dan op jezelf. Toen je me zag, glimlachte je - zo leek het me - innemend naar me zoals je dat altijd placht te doen. Ook dat is een teken voor me dat je het goed maakt. Vervolgens snelden we, druk gebarend, op elkaar toe, begroetten elkaar en met tranen van vreugde riep ik: ‘Houd ik jou nu echt in mijn armen, mijn geliefde broeder, mijn opperste vreugde? Hoe kan dit gebeuren? Welke god of welk gelukkig toeval brengt jou hier? Ben ik wakker en zie ik je echt, of word ik bedrogen door een schijngestalte?’ Toen zei jij: ‘O jij, helft van mijn ziel, met mij is het goed gegaan, behalve dat, aangezien ik jouw geliefde gezelschap miste, het leek alsof ik maar voor de helft leefde en alsof het beste deel van mijn ziel me was ontnomen.’ En ik: ‘Ik zal nooit toegeven dat onze scheiding jou meer pijn heeft gedaan dan mij. Maar vertel eens: wat is er zo plotseling gebeurd, dat je die enorme reis terug naar Parijs hebt willen maken? Want hoe we ook naar je verlangden, we verwachtten helemaal niet jou te zien.’ ‘Dat zul je horen’, zei je, ‘want ik zal me niet schamen de waarheid te bekennen.’ ‘Toen ik naar mijn koopmans-beslommeringen was teruggekeerd, begon ik, vreemd genoeg, een hekel aan mezelf te krijgen, jou te benijden en me verwijten te maken dat ik het gewijde gezelschap der muzen had verlaten om weer naar die wereldse zorgen terug te keren. Was het niet dom van mij geweest om zo aan het winstbejag te hechten dat ik daaraan de heilige studies ondergeschikt maakte? Op dat ogenblik dacht ik aan die honingzoete woorden van Erasmus waarmee hij me, hier in deze wijngaard, had omgevormd tot een ander mens, toen hij sprak over die vernederende en onbevredigende jacht op geld en tegelijk de schone letteren vergeleek met allerlei andere zaken en overtuigend aantoonde dat men ze met niets anders kon vergelijken en opmerkte dat alleen de letteren de enige echte rijkdom van de mens vormen, een rijkdom die het lot noch kan schenken, noch kan afnemen. Zij vermeer- | |
[pagina 144]
| |
deren door het gebruik, verminderen niet, worden beter, niet slechter. Zij verouderen niet, met de schoonheid en lichamelijke kracht, en vallen niet de onbekwamen ten deel, zoals eerbewijzen. Zij leiden de mens niet af van de deugd, maar zij onderwijzen hem erin. Alleen zij brengen onze geest tot rust, staan altijd klaar als een toevluchtsoord. Kortom, zonder deze letteren kunnen wij niet echt mens zijn. Maar hoe moet ik samenvatten wat hij in bijna twee uur heeft uiteengezet? Ik werd erdoor in vuur en vlam gezet en zei bij mezelf: “Zal het mijn lot zijn, schandelijk afscheid te nemen van mijn veelbelovende beginjaren en weg te zinken in die wereldse bezigheden, terwijl Heinrich almaar rijker wordt aan schatten die veel meer waard zijn?” Wat valt er nog te zeggen? Ik gaf me gewonnen aan mijn afgunst, heb me van alles losgerukt en ben hierheen komen vliegen om niet langer van jullie gezelschap verstoken te zijn. Nu hangt het van jouw lankmoedigheid af of je mij, een deserteur, wilt opnemen in jullie kamp, maar ik zal voortaan een loyaal strijder zijn.’ Verbaasd over deze plotselinge verandering, riep ik uit: ‘Bij de onsterfelijke God, wat vertel je me nu? De afgunst heeft je dus aan ons teruggegeven, of liever, aan jezelf? O, gezegende en gelukkige afgunst! Maar als ik je nu duidelijk maak wat voor geluk je hebt, denk ik dat je afgunstig gaat worden op jezelf.’ En jij: ‘Waarom vertel je het me niet meteen? Waarom bewaar je het stilzwijgen?’ En ik: ‘Geef me een ogenblikje, dierbare Christian, want “kleine zorgen spreken, grote zorgen zwijgen.”Ga naar voetnoot7. Alle sterren, alle goden aan de hemel zien vol welwillendheid neer op mij, je broer Heinrich. Wij zouden helemaal als goden leven, als we eeuwig van al dit goeds mochten genieten.’ Jij brandde toen nog heftiger van verlangen om het te horen en zei: ‘Mogen de muzen mij beminnen, broeder, mijn oprechte gelukwensen daarmee. Maar om jou werkelijk te kunnen feliciteren, vraag ik je wel me snel wat uitleg te geven.’ Ik antwoordde: ‘Het hoogste goed, als er in het leven al een hoogste goed is, is mij door de wil der goden ten deel gevallen; dat had ik nooit durven hopen. Je raadt al, vermoed ik, wat ik verkregen heb? Want wat had ik in het leven meer kunnen wensen of wat had het toeval me meer kunnen schenken dan een leermeester die zo geleerd is en tegelijk zo beminnelijk? Mijn leraar is de geleerdste en beminnelijkste man ter wereld; ik heb hem pas gevonden na een lange en moeilijke zoektocht: het is de beroemde Erasmus! Maar nu heb ik hem alleen voor mijzelf, ik bezit hem, meer dan hij zichzelf bezit, ik heb hem altijd bij me, dag en nacht. Wat wil je nog meer? Ik heb tussen de wanden van mijn kamer de HeliconGa naar voetnoot8. zelf. Als dit niet leven is in het koor der muzen, wat is het dan wel? Bij ons wordt alles, zowel het ernstige als het vro- | |
[pagina 145]
| |
lijke, de vrije tijd en het werk, doordesemd met de letteren. Bij het ontbijt praten wij over de letteren, het diner verfijnen wij met literaire kruiden. Tijdens onze wandelingen spreken wij over de letteren, zelfs aan ons luchtiger vermaak zijn de letteren niet vreemd. De slaap overvalt ons terwijl wij over de letteren fantaseren en tijdens de slaap dromen wij van de letteren; weer wakker, vangen wij de dag aan met de letteren. Ik heb het gevoel dat ik voortdurend speel, en niet dat ik studeer, en toch voel ik dat ik nu eindelijk weet wat studeren is.’ ‘Ga nu niet op ons neerkijken omdat we zo eenzaam zouden zijn! Dagelijks komen er veel vrienden lunchen en dineren en, ook al zijn wij met zijn drieën al genoeg om het getal der Gratiën te vormen, we vinden het prettig iedere dag enkele gasten uit te nodigen. Je vraagt wie dat zijn? Wel, je hoeft niet te denken aan lieden die alleen maar komen drinken, neen, je kent onze oude, altijd inschikkelijke vrienden die ons niet op kosten jagen, maar ons wel veel genoegen bezorgen, heel goed. Ik bedoel die schrijvers die zich bewezen hebben. Als we aan tafel gaan, vragen we ons af wie we nu eens zullen uitnodigen bij het gezelschap. Wat te denken van Macrobius als gast? Uitstekend, maar laat hem wat lichtere kost meebrengen, niet zijn Droom.Ga naar voetnoot9. Of laat liever Aulus Gellius komen, een voornamer gast dan Macrobius, die ons tot laat in de nacht zal boeien met zijn schitterende Nachten. En als wij eens Apuleius erbij halen, een filosoof weliswaar, maar niet zo een met een knorrig gezicht? Als wij liever dichters willen, laat dan Catullus of Martialis aanschuiven, of, als we liever een moderne willen horen, laten we dan Campano uitnodigen, een man die altijd goed is voor een geestig verhaal, of Poliziano, een man van zeer verfijnde beschaving. Ernstige lieden nodigen wij uit voor een lezing, maar niet bij onze maaltijden. Kun je je iets voorstellen, wat eleganter is dan onze maaltijden en mensen die prettiger zijn in de omgang dan onze gasten? Andere bezoekers brengen niet alleen veel kosten met zich mee, maar ook zorg, maar deze vrienden maken een saaie maaltijd vrolijk, een armzalige luxueus, een flauwe zeer gekruid. En in plaats van ons op kosten te jagen, verminderen zij de uitgaven en vermeerderen zij de luxe. En wat zijn ze inschikkelijk en beschaafd! Zij nemen graag een uitnodiging aan en zijn meteen aanwezig, maar komen nooit ongenodigd. Zij zijn niet sarcastisch, zijn op niemand jaloers, zwijgen als men ze niets vraagt en spreken als men erom verzoekt, zoals wij willen, over wat wij willen, tot wanneer wij het willen en zoveel als wij willen. Zij hangen de dingen die men, lichtelijk aan- | |
[pagina 146]
| |
geschoten, eruit pleegt te flappen niet aan de grote klok. Zij leggen in alle oprechtheid hun ziel bloot, maar onze geheimen bewaren zij heel getrouw. Zij converseren zonder ooit een barbaarse, zouteloze of domme opmerking te maken. Wat zij vertellen, bekoort ons door de oudheid, of door de nieuwheid, door de elegantie waarmee het gepolijst is, of door de les die wij eruit leren. En al dat goede is mij overkomen, zonder dat ik erop hoopte. Vind je niet dat ik heel veel geluk heb gevonden?’ Toen zei jij: ‘Jij schijnt in alles gelukkiger te zijn dan de fortuin zelf, Hendrik. Maar welke welwillende god heeft jou, dierbare broeder, gezegend met een dergelijke gast?’ En ik: ‘Het is een lang verhaal van onrechtvaardigheid, o Christian, en lang zijn de omwegen. Ik ben bang dat ik aan de hele dag niet voldoende heb om het je te vertellen, maar toch wil ik proberen de zaak in weinig woorden uiteen te zetten. Ken je niet die oude man N.?’ Toen jij, onaangenaam getroffen door dit vreemde en barbaarse woord, uitriep aan welke duivel deze naam toebehoorde, zei ik: ‘Stil, deze naam zal je nog te weinig barbaars in de oren klinken, als je die barbaar, die barbaarser is dan welke barbarij op aarde ook, maar ten dele zou kennen. Toen hij zich hier zijn hele leven flink had geoefend in elk soort misdaad, zodat hij voor geen rover of oplichter onderdeed, is hij met zijn listen en lagen opgeklommen tot de post waarin hij in naam van zijn koning in Parijs en omgeving de functie bekleedt van verrader, een taak waarvoor niemand geschikt is, die niet zelf de grootste verrader is. En hoewel hij in geen enkele misdaad onervaren is, eist hij de eer op te worden aangeduid met juist het tegenovergestelde van deze titel.’ Toen zei jij aarzelend: ‘Ik weet niet of ik dat monster heb gezien.’ ‘Je mag je gelukkig prijzen, Christian, als je het nooit zult zien. Want ik zou liever iedere andere furie aanschouwen dan dit monster. Om hem echter in een paar woorden te beschrijven: haal je voor de geest wat je ooit aan smerigheid, weerzinwekkends, monsterachtigs, misvormds, gemeens hebt gezien in alle mensenlijven bij elkaar, breng dat allemaal bijeen in één persoon, en je hebt het exacte portret van de man vóór je. Want hij heeft niet iets van een monster, hij bestaat helemaal uit louter monsters. Zoals alle geschenken van alle goden werden samengebracht in de persoon van Pandora, naar de dichters vertellen, zo lijken in zijn persoon alle monsterlijkheden van alle monsters verenigd. Als je hem zou zien, zou je niet zeggen dat het een mens is, of zelfs een stuk vee, maar Erinys zelf. Kortom, het is die halve Schot, die de beul is van onze vriend Erasmus. Het zou te lang worden om te vertellen met welke middelen deze schurk, toen hij het in zijn hoofd kreeg de letteren te gaan treiteren, deze eenvoudige en eerlijke man heeft verleid.’ Je excuserend voor de onderbreking, zei jij toen: ‘Hoe kwam het in de geest van die domkop op, om zich te gaan interesseren voor de letteren? Want wat | |
[pagina 147]
| |
had zo'n man, die niet alleen oud was, maar oud geworden was in het slijk van al zijn ondeugden, met zijn hart van lood, met zijn al verstoorde geest, van doen met de letteren?’ ‘Evenveel’, zei ik, ‘of nog minder, als een ezel van doen heeft met een lier, een kraai met een citer, een rund met een sportschool, een kameel met het toneel. Want het zou makkelijker zijn, denk ik, uit een zwijn een filosoof te maken dan uit die man een geletterd mens; hij heeft zelfs niet de vorm van een mens, maar wel de geest van de furiën. Maar het is zinloos, te vragen wat in de geest van een dolleman opkomt. Als hij al iets dacht, kan hij nergens anders op bedacht zijn geweest dan om de letteren te mishandelen en schade te berokkenen aan alle geletterden, wier tijdsbesteding dat jaloerse monster benijdde.’ ‘O arme letteren’, zei jij, ‘om dergelijke monsters zelfs alleen maar te noemen.’ ‘Dat zou jij pas echt zien, Christian’, zei ik, ‘als je die ezel aan zijn lier gezien had. Daar zat hij, kaal, gerimpeld, met speeksel afdruipend in zijn warrige baard, door struiken van wimpers naar de meester glurend met die monsterachtige ogen van hem, met trillend hoofd, loodkleurige lippen, met roestige tanden, terwijl uit zijn smerige keel een tartaars gif stroomde. En om het wonder nog groter te maken: hij zei dat hij van plan was in een orde te treden! Het is alsof je een toneelstuk ziet opvoeren voor het volk, waarin men een duivel ten tonele voert, die in zijn ziekte veinst een monnik te willen worden. En zelfs onze Erasmus heeft hij door zijn grijze haren en zijn tranen, die hij net als een prostitué snel laat vloeien, overtuigd, die eenvoudige ziel die niet eens kon vermoeden dat er op de wereld dergelijke monsters bestaan? Erasmus onderwees hem toen een paar maanden, niet wetende dat hij een adder aan zijn boezem koesterde. Maar het vergif kan niet altijd verborgen blijven. De waanzin, die hij in het hart droeg, brak tenslotte naar buiten. Toen begreep Erasmus eindelijk dat hij al zijn moeite had gestoken in een ondankbare schurk en heeft hij de man met zijn slechte aard onmiddellijk opgegeven. Ik verlangde er allang naar betrekkingen met hem aan te knopen en hij vond mij de persoon die het meest waardig was om zich bij terug te trekken. Maar de ellendeling, van zijn kant, had zoveel vertrouwen in zijn geld dat hij niets minder vreesde dan dat hij Erasmus kon terugroepen. De hele rest van de familie stort de ergste verwensingen uit over het hoofd van de knorrige grijsaard en onder tranen vragen zij Erasmus terug te keren. Robert, die erg rijk is, bestookt hem met beloften; Thomas, een grootmoedige jongeman, probeert het met vleierijen. De vader en moeder van het gezin dringen er bij hem op aan terug te keren, de dienstmeisjes en de knechten smeken het hem; zozeer had hij jong en oud van iedere rang voor zich gewonnen door zijn vriendelijke optreden. De oude sukkel heeft al spijt van zijn daad, maar omdat hij zich sterk en standvastig wil voordoen, schaamt hij zich om ineens terug te komen van zijn | |
[pagina 148]
| |
woede. Hij raast voort en wekt afkeer op, niet alleen bij zijn huisgenoten en bij de hele mensheid, maar ook bij zichzelf. Erasmus wordt door dit alles minder geraakt dan hard graniet of de rots van Marpessus.’Ga naar voetnoot10. Hij maakt nu deel uit van ons huis.’ Je verbaasde je toen over de enorme ondankbaarheid van die kerel. ‘O arme Erasmus’, zei je, ‘die een dergelijke furie moest tegenkomen, o pestdragende grijsaard, die verbannen zou moeten worden naar de woestijnen van India!’ ‘Maar Christian’, zei ik, ‘ik ben eindeloos dankbaar voor de razernij van deze man, want als hij Erasmus niet had verjaagd, zou ik nu niet zo gelukkig zijn. Ook Erasmus vindt troost in de gedachte, zegt hij dikwijls, dat het de wil van God was dat hij die kwade geest op zijn pad zou krijgen, zodat hij door hem zou leren geduldig te zijn net zoals, lang geleden, Xantippe, naar men zegt, Socrates op de proef stelde. En zo is dit drama voor ons allebei gelukkig afgelopen. Daarom moet je, Christian, je broer maar feliciteren.’ Toen antwoordde jij: ‘Ik vind dit een zo grote gelukwens waard, dat ik er geen woorden voor kan vinden. En als ik knap genoeg zou zijn om mijn gevoelens op de juiste wijze te formuleren, zou ik je, mijn broer, feliciteren met een zo prachtige en uitbundige redevoering dat Cicero zelf het niet uitbundiger of prachtiger had kunnen doen. Maar je kent mijn gestotter. Als we nu eens direct naar huis gaan om Erasmus te groeten?’ ‘Dat is een goed idee’, zei ik, ‘dat is het eerste, denk ik, wat we moeten doen.’ En terwijl ik probeerde aan je linkerzijde te komen en jij van jouw kant daar wilde plaatsnemen, is, in deze wederzijdse strijd van beleefdheid, de droom opgelost en heb ik mijn Christian verloren. Erasmus, die met mij het bed deelde, merkte dat ik een beetje onrustig was en vroeg mij wat er aan de hand was. Ik vertelde hem precies wat ik gedroomd had. Toen riep hij zijn bediende en schreef deze brief om je te laten weten dat zelfs onze dromen niet voor jou verborgen mogen blijven. Vaarwel. Parijs, 1498. |
|