De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 1. Brieven 1-141
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd49 Aan Hendrik van Bergen
| |
[pagina 117]
| |
zijn woord gebroken heeft door de gedichten van Hermans te publiceren, maar in 1503 schrijft hij aan Hermans dat hij volkomen te goeder trouw heeft gehandeld. Hermans' tegenwerpingen in deze brief zijn slechts een voorgewende bescheidenheid, zoals in die tijd van een beginnend schrijver werd verwacht. De publicatie bevatte achttien gedichten van Hermans over zijn vrienden en de omstandigheden van zijn vroegere leven. Het is waarschijnlijk Erasmus die, ten tijde van de publicatie, aan ieder gedicht een kort ‘argument’, een soort samenvatting heeft toegevoegd. Er is ook een gedicht van Erasmus zelf: Ad Robertum Gaguinum carmen de suis fatis (Ode aan Robert Gaguin over zijn lotgevallen), waarschijnlijk geschreven tijdens zijn ziekte in de lente van 1496. Hendrik van Bergen (1449-1502), bisschop van Kamerijk, is al verschillende keren vermeld. Hij was de tweede zoon van Jan ii, de vijfde heer van Glimes en Bergen-op-Zoom. In 1493 werd hij kanselier van de orde van het Gulden Vlies. | |
Desiderius Erasmus, kanunnik van de orde van de H. Augustinus aan zijn zeer eerwaarde vader in Christus, Hendrik, aartsbisschop van Kamerijk, gegroetHebt u ooit wel eens een dief gezien die zo overmoedig te werk ging als ik? ‘Wat is dat voor inleiding?’, zult u zeggen. Hooggeëerde bisschop, in uw vriendelijkheid zult u mij mijn grote vertrouwen of mijn slimheid vergeven. Door een zeldzame en bewonderenswaardige combinatie van eigenschappen bent u gemakkelijk en toegankelijk en tegelijk vol majesteit, gerespecteerd en tegelijk minzaam. Voor het ogenblik wil ik echter liever aan uw vriendelijkheid dan uw verhevenheid denken en een beetje met uwe zaligheid schertsen, als dat mag. Ik herhaal, bestaat er een overmoediger dief dan ik? Heeft Terentius' PhormioGa naar voetnoot1. ooit iets dergelijks uitgehaald? Het leek geen al te groot waagstuk om u het werk van een ander, tegen diens wil, aan te bieden; ik echter moest ook nog mijn diefstal bekend maken, ja er zelfs mee pronken - en dat is het meest onbeschaamde - tegenover u, zonder vrees voor uw censuur, voor de tafelen en wetten, ja zelfs voor de strenge interpretatie van Quintus Scaevola:Ga naar voetnoot2. ‘Als iemand aan wie iets in bewaring gegeven is, het heeft gebruikt, of dat wat | |
[pagina 118]
| |
hij voor gebruik aanvaard heeft, voor een ander doel dan waarvoor hij het heeft aangenomen, gebruikt heeft, heeft hij zich schuldig gemaakt aan diefstal.’ Door welke chicane kan ik me hieruit redden? Wie zal niet zeggen dat ik in een leren zak in het water gegooid moet worden? Maar laat uw grootmoedigheid in dit ene geval spreken en mij toestaan me in een paar woorden te verdedigen. Als u weet hoe de zaak zich heeft afgespeeld, zult u Erasmus niet alleen vrijspreken, maar als een tweede Apollo mijn diefstal, in de trant van Mercurius, met gelach en instemming begroeten.Ga naar voetnoot3. In Willem Hermans van Gouda heb ik altijd - en al vanaf mijn tedere nageltjes, zoals de Grieken zeggen - in alles, en in het bijzonder in de studie van de schone kunsten, een zeer dierbare Patroclus en PeirithoüsGa naar voetnoot4. gevonden. Hij is de eerste en grootste belofte van ons Holland. Dat onontgonnen en onherbergzame land, dat lang niets anders heeft voortgebracht dan doornen, distels en struiken, begint nu eindelijk een soort Italiaanse oogsten voort te brengen. Willem heeft, om verschillende redenen, de eerste vruchten van die oogst aan u willen opdragen. Toen ik, kort geleden, een paar dagen luierend bij hem doorbracht om wat bij te komen van mijn ziekte, hebben wij, net als vroeger, vertrouwelijk en vriendschappelijk over allerlei dingen gesproken en hij heeft toen een paar oden opgediept die hij als jongeman had vervaardigd, met de bedoeling dat ik ze, als zijn criticus, zou vernietigen. Want hij zei, op zijn beschroomde en toch geestige wijze, dat was het enige wat hem overbleef, omdat de fouten zelfs door duizend verbeteringen niet konden worden weggewerkt en dat je niet kon aannemen dat het werk Apollo, hoogstens dat het Vulcanus en Neptunus zou behagen.Ga naar voetnoot5. Hij voegde er niet minder spits aan toe dat zijn voortbrengselen, zo onvoldragen, ontaard en zonder enige hoop op een toekomst, de vader onwelkom waren. ‘Maar’, zei hij, ‘mijn vaderliefde verbiedt mij zelf te doen wat ik wil en dus moet jij maar voor HarpagusGa naar voetnoot6. spelen.’ Hij heeft ze me toen overhandigd om ze te vondeling te leggen, niet bevroedend wat de gevolgen zouden zijn. Want door de naam Harpagus aan het denken gezet en helemaal vrolijk bij de gedachte aan het lot van Cyrus, Mozes, Oedipus, Romulus, heb ik hem trouwhartig bedrogen en gemeend zijn kinderen, die hij zo goddeloos streng had prijsgegeven, heimelijk te moeten opvoeden, in de hoop natuurlijk dat eens dat kroost, de wanhoop van de vader, zou opbloeien en tegen diens wil zich meester zou maken van zijn rijk. | |
[pagina 119]
| |
En zo, veinzend dat ik zijn werk vernietigd had, ging ik terug naar Parijs en nam de buit met me mee. Om niet alleen in het bezit te blijven van gestolen waar, kon ik niet nalaten het verhaal aan een paar vrienden te vertellen; aanvankelijk waren er maar weinig op de hoogte, maar daarna werd de zaak - zo gaat dat nu eenmaal - bekend aan veel anderen. Wat valt er verder te zeggen? Uiteindelijk hebben ze met zijn allen een front tegen mij gevormd en mij zeer dringend verzocht deze eerstelingen, die zo grote verwachtingen wekten, niet, alsof ik jaloers was, te vernietigen, maar juist vele leergierige jongeren te verblijden met dit geschenk. Soms drongen ze dreigend op en gaven te verstaan dat ik het beter goedschiks dan kwaadschiks kon doen. Hooggeëerde bisschop, zelf heb ik altijd een grote bewondering gehad voor het talent van deze geleerde en bescheiden jongeman en ik meende dat men van een dergelijk talent nooit iets middelmatigs, laat staan iets minderwaardigs, maar alleen iets uitmuntends mocht verwachten. Ik wilde echter niet alleen op mijn eigen oordeel afgaan, uit vrees dat ik het misschien niet helemaal bij het rechte eind had en uit genegenheid voor een man met wie ik zo bevriend ben, de dingen niet in juiste verhouding zag. Maar toen Robert Gaguin,Ga naar voetnoot7. op wie Frankrijk zich - niet ten onrechte - beroemt als enige vader, priester en vorst der letteren, de gedichten van mijn Willem ten zeerste prees en er bovendien zelf op aandrong dat ik ze zou uitgeven, heb ik onverwijld in zijn verzoek toegestemd. Want hoe zou ik een man met zo'n karakter en zo'n geleerdheid iets kunnen weigeren? Ik weet heel goed dat het bij het proces, dat Willem tegen mij zal aanspannen, zeer ruw zal toegaan en dat hij een DemeaGa naar voetnoot8. zal zijn: ‘O hemel, O aarde, O zeeën van Neptunus!’ Ik kan een brief verwachten met duizend scheldwoorden. ‘Booswicht, verrader’, zal hij roepen. Ik denk dat hij mij voor het gerecht zal slepen. Wat voor voorwendsel kan ik nog verzinnen? | |
[pagina 120]
| |
Met wat voor smoes kan ik me nog vrijpleiten? Ik zal een Cicero nodig hebben, die, naar ik vrees, ook niet tegen de taak zal zijn opgewassen. Maar ik zal MitioGa naar voetnoot9. nadoen, niet de slechtste verdediger van schaamteloze zaken. Ik zal aanvoeren dat men me helemaal niet van diefstal kan beschuldigen, omdat - zoals Pythagoras terecht heeft opgemerkt - alles onder vrienden gemeenschappelijk is. Of anders zal ik, net als Chaerea van Terentius,Ga naar voetnoot10. verklaren dat ik uit liefde gezondigd heb en niet uit haat. Hoe hij ook zal reageren, ik wilde niet zelf mijn inktzwarte misdaad openbaar maken en daarom, allervriendelijkste bisschop, wilde ik dat het werk werd gepubliceerd onder uw bescherming; deels omdat ik heb besloten al mijn studies, wat ze ook waard mogen zijn, op te dragen aan u, mijn enige mecenas, deels omdat ik meende dat u, vriendelijk als u bent, dergelijke gedichten goedgunstig zou aanvaarden. Men ziet daarin immers twee eigenschappen met elkaar verbonden waarvan ik weet dat u ze allebei zeer op prijs stelt: een ongewoon hoge moraal verbonden met een opvallende geleerdheid. De combinatie daarvan is even mooi en volmaakt als zeldzaam. Want bij de meeste mensen bewonderen wij wel het hoogstaand karakter, maar missen we de ontwikkeling, zonder welke de deugdzaamheid in zekere zin mank loopt. Anderzijds ziet men vaak dat mensen die begiftigd zijn met veel talenten - ik weet niet waarom - meer gespitst zijn op het verwerven van ijdele roem of, nog erger, geneigd zijn tot losbandigheid en dikwijls ook een afkeer hebben van de vroomheid en eenvoud van het christendom. Daarom erger ik me soms een beetje aan de moderne, zelfs christelijke dichters, die liever Catullus, Tibullus, Propertius, Ovidius als voorbeeld nemen, dan de heilige Ambrosius, Paulinus van Nola,Ga naar voetnoot11. Prudentius, Juvencus, Mozes, David, Salomon, alsof zij niet uit volle overtuiging christenen zijn. Maar laat ik er niet te veel over zeggen, vooral niet wat betreft mijn vroegere ‘lievelingsschrijvers’, zoals mijn tegenstanders ze noemen om me in diskrediet te brengen. Ik sluit me graag aan bij mijn vriend Gaguin die van mening is, dat men ook kerkelijke thema's kan laten schitteren in de gewone omgangstaal, als de taal correct gehanteerd wordt. Ik ben er niet op tegen dat men de vleespotten van Egypte benut,Ga naar voetnoot12. maar ik vind niet dat men heel Egypte moet overnemen. In dat opzicht heeft Battista van Mantua naar mijn oordeel de zegepalm verdiend. Hij heeft niet alleen zijn vaderstad gemeen met Vergilius, maar hij is ook dicht genaderd tot diens meesterschap. Men kan hem | |
[pagina 121]
| |
zeer terecht een christelijke Vergilius noemen, net zoals Agricola over Lactantius sprak als over de christelijke Cicero. En als de voortekenen mij niet bedriegen, zal men Battista ooit met niet veel minder eer en roem gedenken dan zijn stadgenoot, wanneer de jaren de afgunst hebben doen slijten. Waarlijk gelukkig is de orde van de karmelieten die in hem iets heeft waarop ze trots kan zijn en waarmee ze alle anderen kan uitdagen. Ik durf de jonge Willem niet op dezelfde hoogte te plaatsen als deze grijsaard. Als ik zijn eerste werken lees, heb ik alle hoop dat het landelijke Stein iets heeft waarop het tweemaal gelukkige Mantua niet zal kunnen neerkijken. Als de te vroeg geborenen van de schrijver al zo veelbelovend zijn, wat mag hij dan niet beloven voor de voldragen kinderen? Bij sommige soorten zijn de eerstgeborenen maar zwakjes; voor de werken van de geest geldt vaak hetzelfde. Als Willems te vroeg geborenen zo levendig zijn, wat zullen dan zijn rijpe en voldragen vruchten zijn? Het meest verbazingwekkend is nog dat de barbarij in ons vaderland hoogtij viert, leermeesters zeldzaam zijn, en men aan de studie geen enkele waarde hecht. En als wijsneuzen over zijn tekortkomingen vallen, zou ik ze op het hart willen drukken rekening te houden met zijn leeftijd, zijn land, zijn werkomgeving, en het talent van de man niet af te meten aan zijn eerstelingen, maar zich liever uit het welige gras een idee te vormen van de vruchtbaarheid van de grond. En als zij op slordigheden stuiten, moeten zij bedenken dat Willem wat losjes heeft geoefend, niet echt heeft geschreven. En als hij af en toe wat omslachtig is, moeten zij bedenken dat een rijk bloeiend talent grotere verwachtingen wekt dan een dat zich moeizaam ontplooit. Het is makkelijker van het vele te snoeien dan een tekort aan te vullen. Verder, als zijn geschriften wat al te vrijmoedig en scherp lijken, doen zij er goed aan zich het antwoord van Accius te herinneren: deze had, als jongeman, op diens verzoek de zeer bejaarde tragedieschrijver Pacuvius zijn tragedie Atreus voorgelezen. Toen Pacuvius zei dat hij het stuk in zijn geheel erg goed vond, maar toch ook een beetje hard en scherp, antwoordde Accius: ‘Ik erken dat en ik vind dat helemaal niet erg. Want met talenten gaat het als met vruchtbomen; wat hard en bitter begint, zal later mild en heerlijk worden.’Ga naar voetnoot13. Wat de vrijheid betreft die Willem aan de dag legt in deze dichtkunst, waarin, na Horatius, niemand meer bekendheid kreeg, die vind ik aanvaardbaar, deels omdat ze een bewijs is van een vruchtbare creativiteit, die zulk een rijke ader laat vloeien ondanks de talrijke restricties van de lyrische metra; deels omdat ik zie dat QuintilianusGa naar voetnoot14. niet erg ingenomen was met die lieden die, omdat zij bang zijn voor een storm, zich nooit op zee wagen en, zoals hij zegt, de hand altijd in de boezem hou- | |
[pagina 122]
| |
den. Ook hij prijstGa naar voetnoot15. de Oden van Horatius en vindt ze alleen al de moeite waard om te lezen omdat ze soms ‘een hoge vlucht nemen’ en ‘op gelukkige wijze iets nieuws durven’. Maar ik maak het te lang. Ik wil alleen de lezer nog zeggen dat hij, als iets in deze Carmina hem ergert, dat aan mij en niet aan Willem toerekent. En u, om tot u terug te keren, zeer eerwaarde bisschop, als u deze vondelingen en meer dan verweesde kinderen die ik aan u toevertrouw, onder uw hoede wilt nemen, zult u een werk verrichten dat helemaal past bij uw alom bekende edelmoedigheid. Zij zullen helemaal geen vader nodig hebben, als u hun beschermer bent. Ik zeg verder niets meer. Hier zijn ze zelf, met mijn hulp, zo goed en zo kwaad als het ging, een beetje aangekleed. Vaarwel en wees mij goedgezind. Parijs, in het jaar 1496 vanaf Christus' geboorte, 7 november. |
|