De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 1. Brieven 1-141
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd47 Aan Hector Boece
| |
Erasmus van Rotterdam aan zijn vriend, de zeer geleerde Hector BoeceWat wil je met al die ruzieachtige brieven van je? Wat is dat voor vervelend gedoe? Jij schrijft en schrijft, je dreigt, je maakt me allerlei verwijten en tenslotte verklaar je mij openlijk de oorlog, als ik niet een kopie van al mijn gedichten voor je maak. Zie dan toch hoe onheus je optreedt door van mij te eisen een kopie te maken van iets waarvan ik zelf geen kopie heb. Want heus, ik zweer het plechtig, ik heb me allang niet meer met poëzie beziggehouden en als ik in mijn jeugd al eens iets heb gedicht, dan heb ik dat allemaal in mijn vaderland achtergelaten. Want ik durfde mijn barbaarse muzen, met hun boerse en buitenlandse accent, niet naar deze beroemde universiteit van Parijs mee te brengen, waar - zoals ik maar al te goed weet - vele volmaakte talenten bloeien in ieder genre van de literatuur. Maar je gelooft hier niets van en denkt zelfs dat ik ook hier je wat verdichtsels op de mouw speld. Wie, voor de drommel, heeft jou ervan overtuigd dat Erasmus een dichter is? Met dat woord duid je me soms aan in je brieven, een woord dat vroeger heilig en geëerd was, maar nu, vanwege de domme onkunde van veel van zijn beoefenaren, in een slechte reuk staat. Houd dus alsjeblieft op me zo te noemen. Tegelijk, dierbare Hector, moet ik wat openhartiger en uitvoeriger met je spreken, opdat jij je niet vermoeit met steeds maar hetzelfde te schrijven en mij daarmee te vervelen. | |
[pagina 113]
| |
Om te beginnen ben ik niet zo dom om te proberen voor groter door te gaan dan ik ben. Zeker, toen ik nog een jongen was, ‘brachten de muzen mij meer vreugde dan al het andere,’Ga naar voetnoot1. maar ik heb in dit genre toch niet zo hard gezwoegd dat uit mijn werkplaats iets kon voortkomen wat Apollo en zijn cederGa naar voetnoot2. waard was. Daarom stelde ik me er tevreden mee ‘alleen voor mezelf en de muzen te dichten’Ga naar voetnoot3. en ik heb mijn onkunde liever verborgen gehouden door niets te publiceren dan door haar in een of ander onnozel werk te verraden. Degenen die, volgens Horatius, ‘het scherpe oordeel van de criticus niet vrezen,’Ga naar voetnoot4. en, zoals Cicero, het niet erg vinden dat iedereen hun werk leest, mogen het wat mij betreft geweldig vinden dat men hun gedichten voordraagt op alle podia en op alle kruispunten. Maar als ik al iets schrijf, dan doe ik dat voor Sicilianen en Tarentijnen, zoals LuciliusGa naar voetnoot5. van zichzelf zegt. Misschien zeg je nu: ‘Waarom zou jij minder durven dan al die anderen, die minder geleerd en minder welsprekend zijn dan jij?’ Je kunt er deze woorden van de satiricus nog aan toevoegen: ‘Geleerd of niet geleerd, allemaal schrijven we overal gedichten’Ga naar voetnoot6. of dit refrein neuriën van een andere satirist: ‘Wat een dom medelijden om het vergankelijke papier te sparen, als je overal tegen zoveel dichters oploopt.’Ga naar voetnoot7. Wel Hector, ik heb altijd een hekel gehad aan dergelijke mensen met hun dwaze gemakzucht en - om zo te zeggen - hun kriebels om te schrijven, en ik heb ze nooit willen nadoen. Al te vroeg rijp - zoals QuintilianusGa naar voetnoot8. zegt - storten zij zich ineens, zomaar, op het schrijven, zodra ze een of twee dichters hebben gelezen en hun vingers hebben laten gaan over Apollo's fluit om daar hun eerste, schrille tonen aan te ontlokken. In hun zelfvoldaanheid bewonderen, koesteren en vertroetelen zij wat zij hebben voortgebracht als een vrouwtjesaap haar lelijke gebroed. Want als ik de waarheid mag zeggen: hoeveel figuren als Marsyas, hoeveel figuren als PanGa naar voetnoot9. zien wij niet in onze tijd, die niet aarzelen om zelfs Apollo onverwijld - zoals men zegt - uit te dagen! En zulke lieden vinden zelfs hun aanhang, dergelijke dichters waardig. Zij vinden hun Midassen, van wie zij de grove oren weten te bekoren met | |
[pagina 114]
| |
hun barbaarse gedichten en, vertrouwend op de stompzinnigheid van deze critici, verheugen zij zich er al bij voorbaat op zo beroemd te worden als Horatius. ‘Maar ik jaag niet op de stemmen van het wispelturige volk.’Ga naar voetnoot10. Als ik ontevreden ben over mezelf, geeft het mij geen enkele voldoening bewonderd te worden door mensen die nergens wat van afweten en van wie de een alleen bewondert wat hij zelf maakt of kan, een ander daarentegen alleen maar wat hij niet begrijpt. De een wordt geboeid door verhalen die zijn opgetuigd met allerlei wonderlijke zaken, ‘ijdele klinkklank’, zoals bij Horatius staat.Ga naar voetnoot11. Een ander heeft een diepe verering voor in onbruik geraakte woorden die zijn opgevist uit oeroude tijden en ‘overdonderd leest hij vrugtbrengende gronden.’Ga naar voetnoot12. Weer een ander, bekoord door een chaotische woordenbrij, denkt dat geklets welsprekendheid is. Sommigen vinden een gedicht maar niets, als het niet is opgedirkt met honderden verhaaltjes. Zeer weinigen kijken op tegen iets authentieks, want zij onderkennen het niet. Als de schilder Apelles - als ik het me goed herinner - het al vervelend vond dat zijn werk door de zeer machtige koning Alexander beoordeeld werd, welke geleerde zou het dan niet vervelend vinden te worden beoordeeld door de eerste de beste schoenmaker of ossendrijver? En dan is er nog dat afschuwelijke monster van de afgunst, dat bij voorkeur het beste aanvalt. Waarom zou ik het sissen van deze slang zomaar over mij afroepen? Laten de mensen, die door hun meester - hun buik - worden opgezweept om te dichten, zich maar blootstellen aan dit gevaar, of degenen aan wie de Sirene zoveel glorie en eer in het vooruitzicht stelt, dat zij liever beroemd worden op de manier van HerostratusGa naar voetnoot13. dan te leven zonder roem. Wat mij betreft, ik koop geen roem met haat. ‘Maar waartoe dat alles?’, zul je zeggen. Ik wil maar zeggen dat ik, omdat ik te dom ben om de oren van de geleerden - als die er al zijn - te bevredigen, en misschien te geleerd, of in ieder geval te trots, om de strijd met die opscheppers te willen aangaan, ik besloten heb om, als ik al poëzie heb geschreven, die liever aan HarpocratesGa naar voetnoot14. dan aan Apollo te wijden. Maar om | |
[pagina 115]
| |
niet al te zeer een Demea te lijken voor iemand met wie ik door een bijzondere vriendschap verbonden ben, heb ik, naar het voorbeeld van Mitio,Ga naar voetnoot15. me laten bepraten - want wie kan Hector weerstaan? - en heb ik je, enigszins afwijkend van mijn besluit, een paar gedichten opgedragen die ik onlangs bij wijze van tijdverdrijf heb gemaakt, tijdens een wandeling op het platteland bij een rivier. Zoek daarin niet de gratie van Vergilius, niet de verhevenheid van Lucanus, niet de overvloed van Ovidius, noch de verlokkingen en geleerdheid van Battista van Mantua. Ik bewonder dat alles, maar bij het schrijven bevalt mij het meest, ik weet niet waarom, de eenvoud en soberheid van Horatius. Als jij meer oog hebt voor kwaliteit dan voor pretenties, hoop ik dat je mijn gedichten niet zonder meer zult versmaden. Maar hola! bijna zou ik het voornaamste vergeten: als Erasmus je lief is, zorg er dan voor dat je die niemendalletjes niet ergens laat rondslingeren. Vaarwel. Haastig geschreven vanaf het platteland op 8 november. |
|