Erasmus aan Cornelis Gerards
Ik kan me indenken, Cornelis, dat jij, in je bescheidenheid, je een beetje aan mij ergert wanneer ik je verdiensten in het licht stel. Het staat jou natuurlijk vrij daar boos over te zijn, maar toch kan ik niet nalaten je lof te zingen. Bovendien vraag ik je zeer dringend - men mag af en toe wel eens brutaal wezen - het opmerkelijke en onsterfelijke werk van de Mariacyclus, dat je nu onder handen hebt, in het bijzonder aan mij te willen opdragen, en wel omdat ik voor niemand in vriendschap onderdoe. Ik ben dan ook vastbesloten dit werk zozeer te koesteren, te vereren en te verfraaien, ik zeg niet als mijn eigen werk - want in dat opzicht lijk ik nogal slordig - maar als nog niemand zijn eigen werk met hand en tand heeft verdedigd. Stuur het mij dus om het te kopiëren, zoals je het in mijn bijzijn hebt beloofd, toen wij het samen lazen. Vaarwel.