De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 1. Brieven 1-141
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd39 Aan Willem Hermans
| |
Erasmus van Rotterdam aan Willem van Gouda, gegroetHet verbaast je misschien nogal, Willem, dat, terwijl jij de ene brief na de andere schrijft, ik maar doorslaap zonder een enkele brief terug te schrijven. Jij wisselt proza af met gedichten, gedichten met proza, en probeert mij door je volharding iets te ontfutselen en mijn stilte te doorbreken. Ben ik, uitgerekend ik die jou lange tijd met een overdaad aan brieven bestookte, onze | |
[pagina 96]
| |
vroegere vriendschap vergeten, zodat ik je helemaal niet meer antwoord? Ja, ik geloof inderdaad dat die onheilbrengende vogel die, zoals je vertelt, op je dak is neergestreken, je betoverd heeft met een lugubere argwaan. Hij is de brenger van slecht nieuws, over wie onze Vergilius schrijft: ‘en vaak ook zat er een verlaten uil hoog op het dak/zijn dodenlied te klagen, langgerekte droeve tonen.’Ga naar voetnoot1. Maar zeg me eens, Willem - want ik ben in een vrolijke bui - houd jij je bezig met waarzeggerij of met filosofie? Ik dacht altijd met het laatste, maar ik meen het eerste te bespeuren. Kom, zeg me, wie van de goden of welke duistere kracht van de natuur heeft jouw vogel begiftigd met zo'n buitengewoon inzicht dat hij, gorgelend vanuit zijn heilige keel, dingen verkondigt die aan jouw wijsheid zijn ontgaan? En misschien - om met de aanhangers van Pythagoras te spreken - huist de ziel van Cato in die keel; of anders is hij van de zetels der goden naar jou afgedaald om je een ramp aan te kondigen, opdat de besluiten van de goden je niet verborgen blijven. Want zo klinkt het in je gedicht: ‘Aankondiger dikwijls van rampen.’ Het verbaast me nogal waarom niet Juno's Iris, die altijd ellendige en onverwachte gebeurtenissen moet aankondigen, met die ernstige tijding naar jou is afgedaald. Had de koningin der goden haar misschien met een andere opdracht erop uitgestuurd? Was daarom die uil nodig? Hij werd ontboden, haastte zich erheen, kreeg zijn orders van haar en volbracht de tocht door de ruimten van de ether, zette zich op je dak en bracht je met begrafenisstem op de hoogte van een zeer ernstige zaak, waarvan je nog geen weet had. Als ik je dan vraag wat het geheim is van het voorteken, interpreteer je het met de nodige schroom als zou mijn genegenheid voor jou over zijn. Wat een verstandige waarzegger, wat een geestige uitleg! Geloof me, Willem, voorzover ik het zie, is de zaak als volgt gegaan: terwijl de afgezant der goden het verschijnen van zon, maan, sterren en andere hemelbewoners nieuwsgieriger bekeek dan nodig was, vergat hij wat Juno hem had opgedragen. Wat moest hij doen? Hij gebruikt zijn hersenen - die hij in overvloed heeft -, bedenkt een nieuwe opdracht en verkondigt die aan jou; en jij, al te goedgelovig, laat je misleiden. Want echt, mijn oude vriendschap voor jou, die jij dood gewaand hebt, is niet alleen niet gestorven, maar zelfs niet bekoeld of verzwakt. Integendeel, iedere dag wordt zij sterker, iedere dag komt er nog iets bij en met de tijd neemt zij toe in kracht, die nooit zal wijken voor de grillen van het lot of de intriges van onze rivalen. Zij kunnen lichamen scheiden, ontmoetingen onmogelijk maken, gesprekken verbieden; nooit kunnen zij bewerken dat mijn hart van het jouwe vervreemdt. En, om het in de woorden van Vergilius te zeggen: ‘Zolang het everzwijn door de bergen struint, de vis de | |
[pagina 97]
| |
rivier doorklieft/zolang de tijm de bijen voedt, de dauw de krekels drenkt.’Ga naar voetnoot2. ‘Zolang de heldere sterren van het oude heelal hun koers vervolgen/zolang de oceaan met zijn rivieren de wijde aardbol omarmt’Ga naar voetnoot3./‘zal het mij niet spijten aan een zo goede vriend te denken.’Ga naar voetnoot4. Maar pas wel op dat je geen smet werpt op onze wederzijdse vriendschap door wat al te gemakkelijk aan te nemen dat zij is uitgedoofd; pas op dat je haar niet als een verzinsel bestempelt. Want, zoals SenecaGa naar voetnoot5. zegt, vriendschap die kan eindigen, is nooit ware vriendschap geweest. Als je gelooft dat mijn genegenheid voor jou echt is, mag je er ook niet aan twijfelen dat zij onsterfelijk is. En jij betoogt dat onze vriendschap ten onder is gegaan op grond van een zwak vermoeden dat je, omdat ik niet wat vaker schrijf, uit mijn hart zou zijn verdwenen. Hecht je dan zoveel gewicht aan mijn zwijgen? Wel, ik zal me vrijpleiten van de beschuldiging waarmee jij me probeert te treffen. Ik zal de speer naar je terugwerpen en ik zal je vellen met je eigen zwaard. Heb ik jou vroeger soms niet heel lang, terwijl jij in diepe slaap verzonken was, met zoveel brieven bestookt dat je het niet meer kon verdragen? Je smeekte me toen, je niet meer dan normaal op de proef te stellen, omdat je je aandacht nodig had voor een kleine redevoering. Niet alleen heb je geen antwoord gegeven op die brieven, maar je hebt amper de tijd genomen ze te lezen, zo genoeg had je van onze korte gesprekken, om niet te zeggen: meer dan genoeg. Nu beticht je me misschien van een leugen, omdat je me immers dikwijls hebt geschreven. Dat ontken ik niet, want ik heb uiteindelijk, door onverdroten te blijven aandringen, je een aantal kattebelletjes, die de naam brief niet verdienden, ontfutseld, vol met verachtelijke loftuitingen in de trant van Filelfo, in een wanordelijke stijl, zwaarder dan stof, die flauwtjes de eindeloze goedheid van jouw hart jegens mij tentoonspreidden. En - wat ik heel moeilijk kon verteren - jij voldeed helemaal niet aan mijn wensen door daarin een paar flauwe grappen en grollen te debiteren. En als ik misschien in de brieven die ik toen aan jou heb gericht, iets te uitbundig ben geweest, dan had je daar niet meteen uit moeten afleiden dat ik overal aan het schertsen was. Scherts moet met scherts beantwoord worden en ernst met ernst. Jij schertste in beide gevallen. Bovendien vergat je, toen je mijn grappen met grappen probeerde te beantwoorden, het woord van onze Seneca: ‘Laten je grappen niet kwetsend zijn’ en ‘het geeft geen pas een vriend te kwetsen, ook niet voor de grap.’ Begrijp je wat ik bedoel? Als jij me beschuldigt omdat ik mijn pen even heb laten rusten, kan ik jou op mijn beurt en met meer recht betichten van dezelfde misdaad, omdat je pas na een langdurig zwijgen en | |
[pagina 98]
| |
krenkend hebt geschreven. Zo, ik geloof dat ik mijn zegje gezegd heb en ik denk dat ik de speer die je op me richtte, heb teruggeworpen; ik heb je geveld met je eigen tweesnijdend zwaard. Maar misschien wil je dat nog niet toegeven. Daarom ga ik nog even door en werp een nog trefzekerder andere speer. Jij doet alsof mijn zwijgen je zo onverdraaglijk is, dat je geen zin meer hebt om te schrijven. Maar toen je te weten kwam dat de brief, die ik bezig was je in haast te schrijven, nog in mijn handen was, sprong je daar al bij voorbaat op in met kritiek, terwijl je hem nog niet gelezen had. Dat noem ik liever voorspellen dan beoordelen. Tenzij je deze brief beoordeelde naar de gedichten die ik vroeger heb uitgegeven en waarvan je vindt dat zij onbegrijpelijk zijn. Ik zelf vind ook dat de schrijver van zowel poëzie als proza ervoor moet zorgen dat zijn stijl niet alleen geleerd is, maar ook helder en aantrekkelijk, getuige Horatius: ‘Gedichten moeten niet alleen mooi zijn, maar ook zoetvloeiend/en ze moeten de luisteraar meevoeren, waarheen ze maar willen.’Ga naar voetnoot6. Wat mij nu erg verbaast, is dat jij in mijn gedichten, toen ik die voorlas, altijd in het bijzonder de lieflijke en vrolijke helderheid prees, maar nu, met totaal andere instelling of tong, oordeelt dat ze duister en slaapverwekkend zijn. Ik weet niet of je dat voor de grap doet of dat je het meent. Is het voor de grap, laat me dat dan duidelijk weten; maar als het je ernst is, zou ik graag willen weten wie ze zo duister vinden. Als het grofbesnaarde lieden en barbaren zijn, dan moet je met mij Cicero, Vergilius en een hele meute van dichters beschuldigen, omdat dergelijke lieden van hen ook niets begrijpen. Als het geleerden zijn zoals jijzelf, dan ontken ik niet dat mij blaam treft. Daarom juist vraag ik je me wat vaker brieven te sturen, zodat ik die ciceroniaanse helderheid kan imiteren en afleer duister te zijn. Verder betekent trouw, dat je de fout van een vriend verbetert, maar is het een misstap de spot met hem te drijven. Je beloofde mijn brieven te kritiseren, niet ze belachelijk te maken. Hoe nu? Heb je het niet, juist door je zo te gedragen, verdiend dat ik je geen brieven meer stuur? Natuurlijk verdien je dat. Maar ik zal je deze ene brief - en niet meer - nog schrijven, zodat je je kritiek daarop kunt uitleven. Als je daarin iets vindt dat het waard is met vijl of met schraper te verbeteren, dan vraag ik je in alle ernst en als vriend dat te doen op een vriendschappelijke manier. Ik zal me daar niet alleen niet aan ergeren, maar juist denken dat het hoogste goed me ten deel is gevallen en je er altoos dankbaar voor zijn. Als je echter je vriend wilt kwetsen, dan wordt het een ongelijke strijd. Want jij bent nu druk bezig de kunst van Cicero te bestuderen, terwijl ik geen enkele gelegenheid heb hier iets te doen. ‘Jij leest alles wat verschijnt, doorbladert | |
[pagina 99]
| |
smaakvolle boeken! Mij wordt niets anders te lezen gegeven dan smoezelig papier: jij maakt prachtige gedichten in je armelijke cel.’Ga naar voetnoot7. Mij ontneemt het harde lot alle geestkracht van mijn vroegere ik, want ‘veel lang verduurde arbeid heeft mijn talent beschadigd/en niets van mijn vroegere kracht is nog aanwezig.’Ga naar voetnoot8. Maar als deze strijd niet te vermijden is, vraag ik je vooral me te waarschuwen, zodat ik de brieven die ik je argeloos stuur, niet ongewapend blootstel aan zoveel krijgsgevaar. Tot zoverre de scherts. Laten we nu in ernst en oprecht praten. Het verwondert mij zeer, Willem, dat je zo verbaasd bent over mijn zwijgen, alsof je nooit dit woord van de wijze gelezen hebt: ‘Muziek tijdens rouw is een verhaal dat te onpas verteld wordt.’Ga naar voetnoot9. Past de bekoorlijke studie der klassieken in dit bittere tijdsgewricht? Zeker - zoals de dichter zegt, ‘het maken van gedichten is aangenaam werk, en vereist een zekere gemoedsrust.’Ga naar voetnoot10. Waar is nu, vraag ik, die blijdschap, waar de gemoedsrust? Alles is vol bitterheid en onrust; waar ik mijn ogen ook heen wend, ik zie alleen maar droefheid en woestenij. ‘Overal is veel smart’Ga naar voetnoot11. en ‘overal is vrees en de dood in velerlei vorm.’Ga naar voetnoot12. Als ik al mijn rampspoeden afzonderlijk zou noemen, zou het lijken of ik een tragedie schrijf in plaats van een brief. En jij denkt dat ik, midden in zoveel strijdgewoel, me aan de poëzie kan wijden? Ga jij, met je gelukkig gesternte, vooral door - zolang het mogelijk is - allerlei voortreffelijke geschriften toe te vertrouwen aan de onsterfelijkheid; geef iets uit wat het nageslacht kan bezingen. Mij passen alleen nog tranen en zuchten, waardoor mijn talent al zo is afgestompt, mijn geest zo verzwakt, dat van mijn vroegere studies me niets meer bevalt. De muzische lieflijkheid der dichters schenkt mij geen vreugde meer, de muzen - eens mijn enige liefdeGa naar voetnoot13. - stoten me nu af. Ik beken echter dat, toen ons beider goede vriend ServaasGa naar voetnoot14. me jouw mooie werkje bracht, zo geheel in de geest van Cicero, maar waarin je mij helemaal vergeet, ik weer een beetje begon op te leven, net alsof ik uit een diepe slaap werd gewekt. En, mijn slapheid verwensend, heb ik me toen gedwongen iets op papier te zetten. En ik zou onmiddellijk punt voor punt je brief beantwoorden, als het papier niet op was, hetgeen mij dwingt er een eind aan te maken. | |
[pagina 100]
| |
Je vraagt me mijn mening over de brief van Johan.Ga naar voetnoot15. Hier is die in een paar woorden: het lijkt mij dat hij meer weg heeft van Bernardus dan van Cicero. Niettemin bewonderde ik ten eerste de compositie, die wel elegant was, en ten tweede het oude hoofd op zulke jeugdige schouders. Verder kan ik, wat Cornelis betreft, een man die mij zeer dierbaar is, je, bij gebrek aan ruimte, niet mijn mening zeggen, vooral omdat de zaak duidelijk voor zichzelf spreekt. Ik wil je echter wel dringend vragen om hem steeds te vermanen, aan te sporen en te bezweren zich te wijden aan de letteren en door te gaan de regels van de vergeten welsprekendheid te publiceren. Hij is ertoe in staat, de omstandigheden zijn hem gunstig gezind, hoewel de goden ons niets geven tenzij wij er hard voor werken. Vaarwel, mijn Willem, blijf mij genegen. |
|