De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 1. Brieven 1-141
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Erasmus van Rotterdam aan de zeer geleerde heer Jacob Canter, gegroetIk heb al heel lang, zeer geleerde Jacob, vurig verlangd u te schrijven, maar het is er tot op heden niet van gekomen, bij gebrek aan een geschikte bode, temeer omdat ik niet precies wist waar mijn schrijven u kon bereiken. Nu ik echter iemand heb gevonden die, naar ik vertrouw, deze brief met zorg zal vervoeren, lastige omstandigheden het hoofd zal bieden en zich beleefd zal gedragen wanneer hij u ontmoet, en van wie u al mijn gevoelens kunt leren kennen zelfs zonder brief, kon ik niet nalaten hem een brief mee te geven, aangezien hij naar uw streek vertrekt. Ik benijd die brief een beetje, want hij krijgt de gelegenheid, die ik niet krijg, u te zien. ‘Vanwaar’, zult u zeggen, ‘dat verlangen mij te zien?’ Wel, door de ongelooflijke genegenheid die ik voor u koester. U zult misschien vragen waar die vandaan komt, omdat we nooit enige betrekking hebben onderhouden, en ik u zelfs nooit heb gezien. Dat zou een belachelijk argument zijn, alsof u uw eigen gezicht wel ooit gezien hebt! Maar - wat belangrijker is - uw rechtschapenheid is mij bekend, uw talent is mij duidelijk gebleken; en als u van dat alles niets had wat u tot edelman maakt, zou alleen al de faam van uw vader u bekendheid geven. In wiens oren heeft die beroemde naam AntonGa naar voetnoot1. niet geklonken, een man befaamd om zijn rechtschapenheid en geletterdheid, zodat hij niet uit deze tijd, maar veeleer uit de geleerde eeuw van Cicero lijkt te stammen? Iedereen is vol lof voor uw familie, waarin men al op zeer jonge leeftijd, nog maar pas geboren, met de moedermelk de Latijnse letteren pleegt te drinken en men bij het spinnewiel geen gepraat van oudere dames, waar vrouwen zich gewoonlijk mee vermaken, te horen krijgt, maar wijsheden die geleerde oren passen. Uw vader verdient zo'n familie, uw familie zo'n vader. Zou iemand, hoe onwetend ook, er dan nog aan twijfelen dat u, Jacob, opgevoed bent met deze principes en dat u, vanaf uw eerste jeugd of, zoals men zegt, al vanaf de wieg, een zeer geletterd man was? Waar | |
[pagina 83]
| |
wordt er niet gesproken over de goedheid van uw karakter? Als vruchtbare grond met zoveel zorg is bewerkt, moet men dan niet aannemen dat de oogst recht heeft gedaan aan het zwoegen van de boer? Denk nu niet dat ik me alleen maar laat leiden door vermoedens, waar ik helemaal de man niet naar ben; nee, het was de drukker Gerard Leeuw, een erg charmante man, die me uw geschiedenis het eerst vertelde.Ga naar voetnoot2. Bij zijn vertrek heb ik hem uitgeleide gedaan tot aan de oever van de IJssel, die hij moest oversteken, en bij die gelegenheid heeft hij me veel over u verteld dat ik gretig heb aanhoord. Dat heeft mijn genegenheid voor u niet weinig versterkt. Ik verloor geen tijd en heb onmiddellijk het gedicht van vrouwe Proba laten halen; ik had gehoord dat het van u was.Ga naar voetnoot3. Zodra ik het begon te lezen, merkte ik dat het van Proba was en het heeft mij niet erg kunnen boeien. Maar uw brief en uw voorwoord brachten mij zo in verrukking, dat ik er niet genoeg van kon krijgen ze steeds weer opnieuw te lezen. Want, allemachtig, zij spreiden zoveel antieke welsprekendheid en geleerdheid ten toon dat niemand zou geloven dat u geboren bent in deze eeuw noch in die barbaarse streek, als Friesland niet al overal ter wereld bekend was door de luister van uw voorgeslacht. Aangezien ik er dus zeker van ben, mijn beste Jacob, dat u niet alleen uiterst kundig bent op het gebied der letteren, maar dat u ze ook vol toewijding hebt bevorderd, besloot ik u te vragen, allereerst dat wij elkaar zeer toegedaan blijven - iets wat voor iedereen al zeer prettig is, maar vooral voor de beoefenaars van de schone letteren uiterst verheugend -; vervolgens dat u, zoals u al doet, zich verdienstelijk blijft maken voor de letteren, die helaas worden onderdrukt, en blijft werken om het afschuwelijke barbarendom, dat de wereld bijna in zijn greep heeft, te verdrijven. Tenslotte dat wij, door elkaar veel te schrijven, elkaars afwezigheid verlichten, zolang wij elkaar niet kunnen ontmoeten. Als u me daarin ter wille bent, zult u mij een groot genoegen doen en uw reputatie alle eer bewijzen. Het is niet mogelijk en ook niet nodig om méér te schrijven; de brenger van deze brief zal u alles persoonlijk vertellen; hij is mijn metgezel bij mijn studies en bij alles. Vaarwel en houd van mij zoals ik van u houd. |
|