De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 1. Brieven 1-141
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Erasmus van Rotterdam aan zijn vriendElke keer dat ik denk aan je vele en zeer grote weldaden en je buitengewoon edelmoedige instelling jegens mij, verwens ik mijn lot. Ik noem het een kwaadaardig, jaloers, onrechtvaardig lot, omdat het me niet in de gelegenheid stelt jou op mijn beurt een blijk van die genegenheid te geven, die ik van jou zo overvloedig heb ondervonden. Onder de rampen die mij, door mijn ongelukkig gesternte of op bevel van God, van jongs af aan hebben achtervolgd, vind ik de ergste en ellendigste, dat me een hart is gegeven dat veel liever wil geven dan ontvangen, dat graag met rente dank betuigt voor een bewezen dienst, terwijl ik in een toestand verkeer die mij dwingt ieders weldaden te aanvaarden en het mij onmogelijk maakt er iemand een te bewijzen. Wat kan er bitterder zijn voor een fijngevoelig en edelmoedig man? Toen Aeschines, een talentvolle maar arme jongeman, zijn medeleerlingen, ieder naar eigen vermogen, geschenken zag brengen aan zijn leraar Socrates, voelde hij zich pas echt arm, omdat hij niets had om zijn dankbaarheid te tonen.Ga naar voetnoot1. Toch heeft hij een ingenieuze oplossing gevonden voor wat het lot hem weigerde. Hij heeft zichzelf aan zijn leraar gegeven en opdat dit geschenk bij Socrates in de smaak zou vallen, heeft hij het gedaan met bescheidenheid en een wijze toespraak. Maar ik ben hierin nog armer dan die Aeschines, want zelfs dát is mij niet gegund. Daarom moet je maar bij wijze van dank voor je weldaden dit aanvaarden: dat Erasmus in zijn gedachten je altijd dankbaar zal zijn, altijd aan je zal denken, je altijd zal liefhebben en zijn vriend altijd alle goeds zal toewensen. Ik weet dat edelmoedige mensen dit graag aanvaarden, ook zonder geschenk, terwijl een geschenk zonder deze gevoelens niemand zal bevallen, tenzij hij een laag karakter heeft. En als het er om gaat mijn erkentelijkheid mondeling of schriftelijk tot uitdrukking te brengen, dan kan ik beloven dat ik dat uitvoerig zal doen. Ik vraag je dit boek, dat ik eigenhandig heb overgeschreven, te aanvaarden als een ‘onderpand en monument van onze wederzijdse vriendschap.’Ga naar voetnoot2. Ik | |
[pagina 80]
| |
heb er meer tijd in gestoken om het te verbeteren dan om het over te schrijven. Aanvaard dus asjeblieft mijn werkje of monument - als je het liever zo wilt noemen - met evenveel genegenheid als Erasmus je dierbaar is. En ik zal pas aannemen dat dit geschenk je bevalt, als je voortdurend bezig bent er in te bladeren, als ik gehoord heb dat je het steeds aan je borst, in je handen of op je schoot houdt. Ik vind dat mensen boeken pas op hun waarde schatten, niet als zij ze ongerept en goed verborgen in cassettes bewaren, maar als zij ze smoezelig maken door nachtelijke of dagelijkse aanraking, ze kreukelen, ze stukwrijven, de marges her en der met noten van allerlei aard opvullen en liever de sporen zien van uitgewiste fouten dan een boek vol fouten. En ik vind dat iedereen dit moet doen - zowel bij de andere schrijvers als bij deze Terentius - die geen genoegen wil nemen met half-Latijn of half-Frans - wat onze schoolmeesters gewoonlijk met hun AlexanderGa naar voetnoot3. onderwijzen - maar die goed Latijn wil leren. Want deze komedies van Terentius hebben een prachtige zuiverheid van taal, een precies woordgebruik, een grote elegantie en, voor een zo vroege toneelschrijver, een minimum aan effectbejag; een beschaafde en geestige bekoorlijkheid, zonder welk ieder geschrift, hoe schoonklinkend ook, boers is. Door deze meester en door niemand anders moet je er achter komen hoe de Latijnen, die nu zelfs nog erger stotteren dan wij, in de oudheid gesproken hebben. Je moet hem eigenlijk niet alleen keer op keer lezen, maar tot op het woord van buiten leren. Hoed je er echter voor dat je je niet laat imponeren door een van die onnozele mannetjes, die mompelende praatjesmakers, die oud geworden zijn met onnozele schrijvers als Florista,Ga naar voetnoot4. Everard Graecista, Huguccio van Pisa en die zich na zoveel omdwalingen niet hebben kunnen ontworstelen aan het labyrint van onkunde. Als enige troost voor hun domheid willen ze jongeren verleiden hetzelfde pad van onkunde op te gaan. Volgens hen mogen christenen de komedies van Terentius niet lezen. Waarom eigenlijk niet, vraag ik me af. ‘Omdat die’ zo zeggen zij, ‘alleen maar gaan over wellust en de schandelijkste vrijpartijen, die de ziel van de lezer wel ten verderve moeten voeren.’ Wel, hij wordt gemakkelijk verdorven, die al verdorven is aangetreden. ‘Wat je in een vaas giet, die niet schoon is, verzuurt.’Ga naar voetnoot5. Zijn al die kwezelaars, die voor al die andere zeer nuttige zaken blinder zijn dan mollen, dan alleen maar gespitst op die dierlijke wellust, als die er al is? Die stomme bokken, die er niets uit halen behalve de slechtheid, waarmee zij zelf doordrenkt zijn - | |
[pagina 81]
| |
ongeletterd zelfs in hun slechtheid - zien niet hoeveel moraal er in Terentius zit, hoeveel verborgen aansporing om van het leven te leren, hoeveel schoonheid van uitdrukking. Zij begrijpen niet dat deze literatuur uiterst geschikt is de fouten van de mensen duidelijk aan de kaak te stellen. Wat zou een komedie zijn zonder een praatjesmakende slaaf, een dolverliefde jongeman, een verleidelijke en hebzuchtige stiefmoeder, een moeilijke, knorrige en gierige oude man? Zijn komedies laten ons dat alles zien als op een schilderij, zodat als wij zien welk gedrag behoorlijk, en welk onbehoorlijk is, wij het ene liefhebben en het andere kastijden. Zie hoe de liefde Phaedria,Ga naar voetnoot5. in De ontmande jongeling, van de uiterste kuisheid tot de grootste dwaasheid brengt en hem, als door een dodelijke ziekte, zo verandert dat je hem niet meer herkent. Wat een prachtig voorbeeld om te laten zien dat de liefde iets rampzaligs is, iets angstwekkends, iets veranderlijks en vol beschamende dwaasheid. Laat de vleiers, die pest van de mensheid, eens kijken naar Gnatho, die de grootste is in zijn kunst. Laten die domme rijken, snoevend en vol zelfbehagen, eens kijken naar Thraso en eindelijk begrijpen hoe belachelijk zij zijn in al hun praal. Je zult daarover meer kunnen lezen wanneer ik, met Gods wil, het werkGa naar voetnoot6. publiceer dat ik heb geschreven over de literatuur. Nu is het voldoende even de komedies van Terentius aan te stippen. Ik ben ervan overtuigd dat, als men ze op de juiste manier leest, ze geen gevaar opleveren voor de goede zeden, maar deze juist in hoge mate verbeteren en bovendien absoluut onontbeerlijk zijn om goed Latijn te leren. Of wil men ons doen geloven dat men dat kan bereiken met behulp van Catholicon, van Huguccio, van Everard, van Papias en dergelijke onbenullen? Het zou een wonder zijn als iemand, met deze schrijvers, die zelf alleen maar een barbarentaaltje gesproken hebben, nog een woord Latijn kon spreken. Laat hij die wil stotteren, bij hen te rade gaan; wie wil leren spreken, zal Terentius moeten kiezen, waaruit Cicero, Quintilianus, Hieronymus, Augustinus, Ambrosius, als jongelingen leerden en als oude mannen hebben geput. Hij werd door iedereen die geen barbaar was, aanbeden. Maar genoeg hierover. Overigens heb ik je brief, waarnaar ik erg verlangde, ontvangen. Hij was niet zonder charme en - ik meen het - correcter van stijl dan ik verwacht had. Hij heeft mij veel genoegen gedaan, zowel door een dosis geestigheid als door de genegenheid die hij tentoonspreidt. Ik houd van je, ik droom van je, en ik kijk met veel genoegen uit naar een ontmoeting. Mijn hartelijke groeten voor je uitmuntende echtgenote en voor jou. |
|