De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 1. Brieven 1-141
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd30 Aan Cornelis Gerards
| |
[pagina 78]
| |
zij wel kennen, daar mag geen kwaad woord over worden gezegd. Erg slim van ze! Ze achten gering wat ze niet hebben om te doen geloven dat hun niets van die waardevolle zaken ontbreekt. Volgens hen is Cicero zelf een barbaar en Everard een geleerde. Waarom? Alleen omdat zij de laatste kennen en van de eerste niets afweten. Het raakt me helemaal niet dat deze lieden mijn kleine betoog zien, haten, beschuldigen en afkraken. Integendeel, ik vind het een hele eer als dergelijke lieden me niet prijzen en zolang zij hun mond niet kunnen houden, laten zij iedereen duidelijk zien wat voor belachelijke barbaren ze zijn. Dan zijn er nog van die lieden die zich even geweldig vinden als de bekende Thraso van Terentius;Ga naar voetnoot3. ze hebben nergens verstand van, maar eisen toch, met een brutaal vertrouwen en een vertrouwde brutaliteit, kennis van alle kunsten voor zich op. Je kunt nergens de aandacht op vestigen of zij zijn er geweldig in: zij declameren mooi, zij argumenteren mooi, zij maken mooie gedichten, zij zijn zeer geleerde grammatici, goede musici en wat al niet? ‘Terwijl zij niets presteren, doen zij toch alles mooi.’Ga naar voetnoot4. Als zij de tijd nemen mijn kleine betoog te lezen, zal het eindelijk tot hen doordringen - denk ik - dat het geen geringe prestatie is goed Latijn te spreken of te schrijven en zullen zij, als zij nog enig schaamtegevoel kennen, nalaten kundigheid op te eisen in zaken die zij nooit hebben geleerd. Maar als zij, koste wat kost, zo graag beroemd willen worden, dan moeten zij zich eens gaan inspannen om zich die zaken eigen te maken, waarmee zij onsterfelijke roem kunnen verwerven; zo niet, dan zal men ze als opscheppers aan de kaak stellen en zullen zij nooit enige faam genieten. Slecht verworven roem verwaait in korte tijd, maar ware roem schiet wortel en straalt van dag tot dag helderder. Dan zijn er nog de gewone mensen die, bij het lezen van redevoeringen of gedichten, hevig ontroerd worden en al naar gelang de inhoud, in vervoering of opwinding raken. Wat hen zo raakt, dat weten zij niet. Deze mensen zullen door mijn werk enigszins kunnen leren wat hen zo heeft getroffen. En tenslotte hoop ik, beste Cornelis, dat ook jij mijn werk met enig nut, of althans genoegen, zult lezen. En als je er niets in vindt van je gading, zal ik mij toch nog altijd hebben gekweten van mijn vriendenplicht. Vaarwel en blijf mij, zoals je al doet, genegen. |
|