De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 1. Brieven 1-141
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd25 Van Cornelis Gerards
| |
[pagina 66]
| |
de moeite waard om, wat ik in woorden heb aangevoerd, ook met feiten te staven. Welnu, daarom herhaal ik het voor de duidelijkheid nog maar eens: wij weten dat het Griekse poesis in het Latijn vertaald wordt met fictio. Als we deze vertaling als juist aannemen, hebben we van de klassieke schrijvers geleerd dat er in elk gedicht twee dingen noodzakelijk zijn, namelijk vorm en betekenis. Zij verstaan onder ‘vorm’ dat wat een stuk tekst de lezer op het eerste gezicht voorhoudt; de ‘betekenis’ is wat de dichter wilde aanduiden door zijn beeldspraak. Bijgevolg moet de titel ‘dichter’, of althans deskundige op het gebied van de poëzie, worden toegekend aan hem die óf in de betekenis óf in de uiterlijke vorm óf in allebei de fictie laat doorklinken. Als dat naar het inzicht van de criticus niet het geval is, zegt men dat niet een dichter een gedicht, maar een versjesmaker versjes heeft gemaakt. Als we het, als een redelijke conclusie, daarover eens zijn, kom ik weer terug bij Balbi, en meen ik dat hij te verkiezen valt boven al jouw dichters die nog in leven zijn - want ik zwijg over de doden - zonder iemand tekort te willen doen. Van alle huidige dichters die ik heb gelezen, is hij de enige die zich ten volle de vergelijkingen en stijlfiguren van de klassieken heeft eigen gemaakt; als we kortom even afzien van de dichters, van wie maar weinig bewaard is gebleven - en dat weinige lijkt voornamelijk te bestaan uit bijvoeglijke naamwoorden - harmoniseert hij zijn klanken zo geraffineerd binnen de strikte regels van de poëtica, dat hij voor ons een tweede Ovidius is, zowel door de bekoorlijkheid van zijn gedichten als door de lichtheid van zijn geest - die me overigens minder prijzenswaardig lijkt. Ik zou dat kunnen aantonen met passages uit zijn gedichten, maar ik heb er slechts heel weinig. En omdat we er nu toch op zijn gekomen: als iemand me slechtheid en lichtzinnigheid verwijt vanwege mijn opmerking dat de dichter de waarheid wil verbergen onder fabels en metaforen, dan moet hij eens luisteren naar wat de klassieken daarover te zeggen hebben. Niet de dichters natuurlijk, want niemand van hen geeft openlijk zijn mening, maar de oudste filosofen en wetgevers die, voor het gemeenschappelijk belang, de fabels hebben uitgevonden. Als je vraagt waarom, kan StraboGa naar voetnoot1. het je vertellen in zijn eigen woorden: ‘Omdat’, zegt deze, ‘je niet met filosofische argumenten kunt aankomen bij de gewone massa en deze niet makkelijk aan te passen zijn aan heiligheid en godsvrucht, was het nodig de mens vrees voor de goden bij te brengen. Dat kon echter niet zonder hulp van fabels en wonderen. Vandaar de voorkeur die de theologie van vroeger eeuwen heeft voor bliksem, schild, drietand, roedenbundels, thyrsusstaven, slangenharen, het geblaf van Cer- | |
[pagina 67]
| |
berus en alle andere instrumenten van de goden.’ VergiliusGa naar voetnoot2. maakte daar ook gebruik van en zong dat uit de grafheuvel van Anchises een slang te voorschijn kwam, om zo aan de ongeletterde menigte de opvatting van Pythagoras in te prenten, die leerde dat de slang voortkwam uit de ruggengraat van de dode. Maar genoeg hierover. Besef dat jouw gedichten, als je het wilt weten, me zo sprakeloos van bewondering maken, dat ik al heb besloten mijn armzalige verzen aan DeucalionGa naar voetnoot3. te wijden, als je tenminste niet probeert me te helpen met je raadgevingen in de benevelde staat waarin de buitengewone schittering van je gedichten me heeft achtergelaten. Vaarwel. |
|