De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 1. Brieven 1-141
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
23 Aan Cornelis Gerards
| |
[pagina 61]
| |
bescheidenheid loftuitingen verdraagt. Maar laat het voldoende zijn dit te zeggen, zodat ik alle andere plichtplegingen achterwege kan laten, dat je me geen geschenk had kunnen zenden waarmee je me een groter genoegen had kunnen doen. Want de liefde voor de letteren is, van jongs af aan, altijd voor mij van zo grote betekenis geweest dat ik ze terecht heb verkozen boven alle schatten van Arabië en ze niet zou willen ruilen voor al Croesus' rijkdommen, hoe groot die ook waren. Hoe meer vreugde ik put uit de studie der letteren, hoe meer ik de pogingen van de geletterden waardeer. Daarom, mijn beste Cornelis, als je echt van me houdt, zoals je stellig doet, maak me dan altijd deelgenoot van je studies. Meer nog, als er in jouw omgeving mensen zijn die wat verstand hebben van poëzie, dan zou ik willen dat je me iets van hun werk toestuurt, zodat ook ik er genoegen aan kan beleven en tegelijk ook hier de loftrompet kan steken van deze voortreffelijke mensen. Jij hebt in je gedicht een zekere Balbi vermeld, die zowel in Italië als in Parijs vijfentwintig jaarGa naar voetnoot1. in de studie van de poëzie heeft doorgebracht; je bent zo attent geweest in een noot een grafschrift van hem bij te voegen, maar het is te summier om een inzicht te krijgen in het talent van deze man. Ik zou je erg dankbaar zijn als je me een wat uitvoeriger en duidelijker bewijs stuurde van zijn genie. Het verbaasde me wel dat jij opmerkte dat hij de enige is die in de voetsporen van de klassieken kan treden. Want het lijkt mij dat, om van jouzelf nog niet te spreken, ik in onze tijd talrijke schrijvers zie die aardig in de buurt komen van de welsprekendheid van de Ouden. En onder de eersten is daar de leraar van mijn leraar Alexander,Ga naar voetnoot2. Rudolf Agricola, die zeer geleerd was in de ‘artes liberales’ en al even bekwaam in redekunst als in poëzie en bovendien niet minder bedreven in het Grieks dan in het Latijn. Dan is er nog Alexander zelf, voorwaar geen slechte leerling van zulk een meester, en die van de klassieken een zo sierlijke stijl heeft overgenomen, dat je hem alleen in onze tijd plaatst omdat zijn naam op de titelpagina staat. En ook deze was niet helemaal onbekend met de Griekse literatuur. Tenslotte is het moeilijk in te schatten hoeveel roem Anton GangGa naar voetnoot3. en Friedrich Mormann door hun grote geleerdheid aan Westfalen hebben gebracht; naar mijn mening mag het nageslacht hen beiden voor eeuwig in ere houden. Verder wil ik niet graag Bartholomeus van KeulenGa naar voetnoot4. van het gezelschap der geletter- | |
[pagina 62]
| |
den uitsluiten. En ook aan onze eigen Willem van Gouda,Ga naar voetnoot5. jouw neef, wil ik niet zwijgend voorbijgaan, ware het niet dat ik door dagelijkse omgang en studie erg nauw met hem verbonden ben. Ik wil liever dat jij hem in de hoogte steekt, dan dat men denkt dat mijn genegenheid voor hem me op een dwaalspoor zet. Onze eeuw heeft ze allen gezien, ziet ze nog en ons Germanië heeft ze voortgebracht. Als je nieuwsgierig bent naar hun gedichten, zal ik ervoor zorgen dat ze je zo snel mogelijk bereiken. En om verder te gaan met de Italianen, wie slaat men hoger aan in de kunst van de klassieke welsprekendheid dan Lorenzo Valla en Filelfo? Wie is welsprekender dan Aeneas Silvius,Ga naar voetnoot6. dan Augustijn Dati, dan Guarini, dan Poggio, dan Gasparino? Niemand betwijfelt dat zij allen tot de grootsten van onze tijd behoren. Maar het lijkt mij, beste Cornelis, dat de letteren hun hoogte- en dieptepunten hebben, net als de andere kunsten, die men de mechanische noemt. Want de werken van bijna alle grote dichters vermelden allerlei kunstenaars die in vroeger tijden werden geëerd. Als je nu naar de edelsmeedkunst, de schilderkunst, de beeldhouwkunst, de gebouwen, de werkplaatsen en tenslotte de monumenten van de staatsfuncties kijkt van meer dan twee-, driehonderd jaar geleden, zul je je verbazen, denk ik, en moeten lachen om de grote onkunde van de kunstenaars, terwijl pas in onze eeuw alles wat de vernuftige ambachtslieden hebben voortgebracht, weer tot het domein van de kunst hoort. Zo was het ook in vroeger eeuwen, toen de studie van alle kunsten, maar in het bijzonder van de welsprekendheid, een grote bloei heeft gekend. Daarna heeft de toestand, door de steeds toenemende botheid van de barbaren, zich zo ontwikkeld dat er bijna geen spoor meer van over is. Toen begonnen de ongeletterden, die nooit iets geleerd hadden, te onderwijzen wat zij niet wisten, wat zeg ik, het niet-weten te doceren en nog wel voor een goed loon. Zij begonnen de leerlingen die zij aannamen, dommer te maken, ja zelfs zover te brengen dat zij zichzelf niet meer kenden. Dat was de tijd waarin men zich afkeerde van de oude voorschriften van de klassieken en zijn toevlucht zocht tot nieuwe, onnozel geformuleerde regels: manieren om iets duidelijk te maken, uitgebreide en gekunstelde commentaren, belachelijke regels voor de grammatica, gevoegd bij ontelbare andere dwaasheden. Toen zij dat alles met noeste arbeid van buiten hadden geleerd, zijn zij zo hoog gestegen in de letteren en welsprekendheid, dat zij nog geen eenvoudige redevoering in het Latijn konden houden. En, voorzover ik dat kan beoordelen, zouden deze barbaren, als zij hun plannen hadden verwezenlijkt, vast en zeker onze ThaliaGa naar voetnoot7. in ik weet niet wat voor een nieuw jargon hebben veranderd. Valla, Filelfo, hebben haar toen, door hun prachtige pres- | |
[pagina 63]
| |
taties in geleerdheid, van de ondergang gered. De boeken van Valla, Elegantiae genaamd, laten zien hoe enthousiast hij ernaar heeft gestreefd een dam op te werpen tegen de onkunde van de barbaren, en de regels van de redenaarskunst en dichtkunst, die allang in vergetelheid waren geraakt, weer in het middelpunt van de belangstelling te plaatsen. Als je deze schrijvers, wat ik vermoed, al hebt gelezen, hoef ik je daar verder niet van te overtuigen. Als je ze nog niet hebt gelezen, dan raad ik je niet alleen aan, maar smeek ik je hartstochtelijk, daar snel aan te beginnen. Je zult er nooit spijt van krijgen wat tijd te hebben gestoken in die lectuur. Als je het boek wilt hebben, vraag het aan je dierbare Johan.Ga naar voetnoot8. Genoeg hierover. Verder schrijf je dat je uit de titel, die ik in Griekse letters had geschreven, had opgemaakt dat mijn ode aan een zekere Cornelis was gericht, maar omdat jij in jezelf niets vindt van de lof waarmee de schrijver je eerde, vraag je me, als ik misschien iemand anders met mijn loftuitingen heb overladen, deze man aan jou bekend te maken, zodat diens talent niet langer in de duisternis verborgen blijft. Maar op mijn beurt, mijn dierbare Cornelis - om grappen met grappen te beantwoorden - heb ook ik vermoed, uit de veelvuldige herhaling van mijn naam, dat jouw brieven aan mij gericht zijn; maar omdat ik geen enkele vaardigheid in mij zie die overeenstemt met jouw eerbetoon, verzoek ik je nadrukkelijk mij de persoon te leren kennen die jij zo hebt geprezen. Wanneer jij me die andere Erasmus toont, zal ik zeggen over welke Cornelis ik heb gesproken. Ik heb nu grapjes gemaakt op jouw manier. Overigens betwijfel ik niet - om even serieus te zijn - dat jouw brieven aan mij gericht zijn, en ik wil niet dat jij eraan twijfelt dat mijn ode voor jou geschreven is. Maar zoals jij, met je buitengewone bescheidenheid, zegt dat je mijn lof, die nog helemaal geen recht doet aan je verdiensten, niet waard bent, zo kan ik niet betwijfelen dat alles waarmee je me onverdiend prijst, voortkomt uit je blinde genegenheid. En slechts de vrees dat je me al te ijdel zou maken, heeft je verhinderd me te overstelpen met nog meer eerbewijzen. En ik zou je zeker nog heel wat meer lof toezwaaien als ik niet zou begrijpen dat jij daar meer dan genoeg van krijgt. Vaarwel, illustere vader. Hoe Willem tegenover je staat, zul je uit zijn brief begrijpen. Als er bij jou nog mensen zijn die mij genegen zijn, vraag ik je hen in mijn naam te groeten. Nogmaals vaarwel. |
|