De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 1. Brieven 1-141
(2004)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd21 Van Cornelis Gerards
| |
[pagina 57]
| |
terugkeren van hun dwaling en alleen nog maar bewondering kunnen hebben voor de lof die jij mij toezwaait en de liefde die ik voor jou koester. Laten zij het horen die willen, laten zij lachen die het niet geloven. Toen onze vriendGa naar voetnoot1. mij enige tijd geleden vertelde hoeveel werk je verzette, ben ik op de gedachte gekomen om met jou een vriendschapsband aan te gaan en de afstand die ons scheidt, door talrijke brieven te verkleinen. Ik heb hem toen voor het eerst het verhaal van de heilige Nicolaas, dat ik in een eenvoudig metrum had geschreven, als onderpand meegegeven, maar - ik beken het eerlijk - met de uitdrukkelijke wens dat hij eerst jouw verzen aandachtig zou lezen en dan pas met dat onbenullige gedicht van mij op de proppen zou komen, als hij dacht dat ik op gelijke voet met jou kon wedijveren. Want ik vreesde - daar ik de faam van je naam al had leren kennen door de verhalen van onze vriend JohanGa naar voetnoot2. - ik vreesde, zeg ik, dat ik verreweg de mindere van jou zou zijn in talent en me zou moeten schamen dat ik zo brutaal geweest was jouw geleerde oren met mijn gezemel te pijnigen. Als hij echter zou merken dat jij grotere vorderingen had gemaakt dan ik - ik twijfelde daar toen al niet aan en ik heb het nu met grote dankbaarheid ondervonden - moest hij mijn kreupele paard dat ik hem had toevertrouwd, maar thuis verborgen houden. Zo ging hij van bedrog over op waanzin en toen hij eindelijk bij me terugkwam, insinueerde hij dat jij mijn werk had gelezen en dat je, al lezend, je gezicht in rimpels trok, een neus als van een neushoorn dreigend naar voren stak, er de spot mee dreef, eraan ‘knaagde’ - ik gebruik zijn woorden - en het overal in het rond versnipperde. Ik heb geduldig naar deze smadelijke beledigingen geluisterd, en ben, God zij mijn getuige, niet boos geworden, want ik vond dat ik de verwijten had gekregen die ik verdiende voor mijn onbenulligheden. Maar ik heb wel onmiddellijk en voor altijd besloten ermee te stoppen, om te vermijden dat ik onze vriend, die nog maar pas is ingetreden, in verlegenheid zou brengen als ik mijn zelfbeheersing verloor, of zijn smeulende gekte zou aanwakkeren. Ik zeg dit allemaal opdat al mijn vrienden erkennen dat ik niet hoogmoedig ben geworden door jouw lof, noch woedend door jouw - vermeende - scheldwoorden. Overigens moet je, nu we hebben afgerekend met het gevit van de afgunstigen, nog luisteren naar een paar opmerkingen over de wijze waarop ik tegen al die lof aankijk. Ik denk eigenlijk, mijn beste Erasmus, dat je mij daarmee overladen hebt om mijn zwakheid en traagheid wat te prikkelen en me de moed te geven om met jou, in het strijdperk der literatuur, een wedstrijd aan te gaan; om van mij, een slechte leerling, hoe dan ook een gelijke van jezelf te maken. Een dergelijk eerbetoon, dat zo profijtelijk is voor een vriend | |
[pagina 58]
| |
en toch niet toegeeft aan de ondeugd van vleierij, is prijzenswaardig. Begeerte naar lof en vrees voor schande brengen mensen, getuige Caesar,Ga naar voetnoot3. tot heldendom. En wanneer iemand streeft naar lof, moet hij deze, door zijn karakter en zijn prestaties die deze voortbrengen, verdienen. Wat moet ik nog zeggen over die voortreffelijke mannen, die het nageslacht gedenkt met veel eer, omdat zij, begerig naar roem, bereid waren gevaren te trotseren ter wille van een rechtschapen leven of voor de vrijheid van hun vaderland. Om dat te staven, zal ik een enkel voorbeeld uit de Oudheid aanvoeren en, met voorbijgaan van de Fabii, de Fabricii, de Scipio's, de Camilli en al die uitmuntende mannen van Rome, noem ik alleen Hannibal. Hij, nog bijna een kind - want ‘Juno gaf hem moed en vervulde zijn hart steeds met hoop op roem’ - droomde er voortdurend van ‘de Aegaten te verwoesten,/die schande van zijn voorvaderen, en de verdragen in de zee bij Sicilië te werpen.’Ga naar voetnoot4. Wij kunnen dus concluderen dat het soms goed en nuttig is halfhartigen en tragen tot actie aan te sporen met mooie woorden en ze, als ik het zo mag zeggen, met de prikkels van lof op te wekken iets goeds tot stand te brengen en de schone kunsten na te jagen. Ik eindig deze brief met te zeggen dat je bij al die jaloerse lieden niet voor schuldig kunt doorgaan, want je hebt een vriend gedwongen zich te ontplooien door hem te prijzen. Zij moeten er maar het zwijgen toe doen en ons toestaan ons in wederzijdse lof te ontwikkelen, terwijl zij elkaar blijven verscheuren in een wederzijdse haat. Vaarwel en ga door met God te dienen door je goede werken. |
|