14 Aan Frans Dirksz
[Stein, ca. 1488]
Erasmus van Rotterdam aan zijn vriend Frans, gegroet
Omdat mijn genegenheid voor jou zo groot is dat er niets aan kan worden toegevoegd, moet ik je af en toe een brief sturen, want ik vind geen enkele vriendenplicht prettiger dan zo'n briefwisseling. Maar, mijn dierbare Frans, als ik je af en toe eens goed bekijk, zie je er al een tijdje zo droevig uit. Dat voorspelt niet veel goeds, want innerlijke zielenpijn komt vaak tot uiting in het gezicht, en de toestand van de geest weerspiegelt zich in het gelaat. Ik begrijp dus heel goed dat iets, ik weet niet wat, je verdriet doet, je kwelt. Maar heus, geloof me, beste Frans, dat jouw verdriet ook mij pijn doet en als ik jou terneergeslagen zie, is er voor mij geen plaats voor vreugde. Ik blijf dus almaar vragen me te zeggen wat je dwars zit. Als het in mijn macht ligt, zal ik je zeker metterdaad en op zijn minst met raad bijstaan. En als de oorzaak van jouw verdriet bij mij ligt, zal ik alles doen om dit zo gauw mogelijk te verhelpen. Ik smeek je, helft van mijn ziel, kwel je niet zo verschrikkelijk met iets onbenulligs. Toon je een man en snijd iedere weekheid uit je ziel. Daarmee zul je jezelf een dienst bewijzen en mij, die zoveel van je houdt, weer vrolijk en opgewekt maken.